De kortgedingrechter doet weliswaar uitspraak bij voorraad zonder nadeel toe te brengen aan de zaak zelf, wat niet wijst op een beperking van de rechtsprekende bevoegdheid van de rechter in kort geding. Dit houdt enkel in dat de rechter ten gronde in geen enkel opzicht gebonden is door wat de rechter in kort geding beslist heeft.
De rechter in kort geding mag derhalve ordenend optreden, mits hij op redelijke wijze omspringt met de achterliggende rechtsnormen in geval van urgentie – die hier niet in vraag wordt gesteld – en mits hij een gepaste afweging maakt van de belangen van de gedingpartijen.
Het komt aan de kortgedingrechter toe met toepassing van art. 584 Ger.W. aan de overheid zodanige maatregelen op te leggen, door middel van een gebod of een verbod teneinde aan een ogenschijnlijke onrechtmatige aantasting van een subjectief recht een einde te maken dan wel deze te voorkomen. Dit principe is eveneens van toepassing in strafzaken. Wanneer de kortgedingrechter bij spoedeisendheid en bij voorraad een maatregel neemt, zet hij het beginsel van de autonomie van het strafrecht niet op de helling. Het volstaat dat de regels die eigen zijn aan de strafrechtspleging zich niet tegen een dergelijk optreden verzetten.
Art. 584 Ger.W. bepaalt overigens dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg uitspraak doet – onder de gestelde voorwaarden – in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt, wat in dezen niet het geval is. De rechter in kort geding is bijgevolg bevoegd om binnen de grenzen van zijn opdracht aan de bestuurlijke overheid maatregelen, inzonderheid verbodsmaatregelen, op te leggen die noodzakelijk zijn ter voorkoming of stopzetting van een ogenschijnlijke aantasting door die overheid van de subjectieve rechten die de hoven en rechtbanken moeten vrijwaren, ook al is die handeling verricht ter uitvoering van een beslissing van een magistraat van het openbaar ministerie.
Kort geding Brussel 7 augustus 2017,NC 2019, 68
Samenvatting
Rechtsmacht” heeft betrekking op de uitoefening van de rechterlijke macht. De rechter kan slechts recht spreken indien hij daartoe de macht heet.
“Bevoegdheid” slaat op de rechtsmacht die de wetgever aan een bepaalde rechter heet toebedeeld. Een rechter is slechts bevoegd wanneer hem de macht werd verleend om daadwerkelijk kennis te nemen van de eis die voor hem is gebracht.
De rechter kan zich slechts bevoegd verklaren, wanneer de beslechting van het geschil werd toevertrouwd aan de rechterlijke orde waartoe hij behoort.
Rekening is te houden met de bevoegdheidsverdeling bepaald door de Grondwet volgens dewelke de “subjectieve geschillen” in beginsel behoren tot de bevoegdheid van de rechtscolleges van de Rechterlijke Orde en de bevoegdheid om te oordelen over “objectieve geschillen” werd toevertrouwd aan de Raad van State als met eigenlijke rechtspraak belast orgaan (Zie in die zin: de Conclusie van advocaatgeneraal R. Mortier bij Cass. C.10.0625F 30 mei 2011, www. cass.be, p.3-4).
Overeenkomstig artikel 144 Gw, behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken, terwijl krachtens artikel 145 Gw. geschillen over politieke rechten in beginsel, dit wil zeggen behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
Met andere woorden de gewone rechter is de rechter van gemeen recht, ook inzake bestuursgeschillen. Zijn rechtsmacht steunt op de artikelen 144 en 145 Gw. die hem bevoegdheid geven voor het beslechten van geschillen over subjectieve rechten. Voor geschillen over burgerlijke subjectieve rechten is deze bevoegdheid exclusief.
Geschillen over politieke subjectieve rechten kunnen daarentegen ook worden toevertrouwd aan buitengerechtelijke colleges. Krachtens artikel 14, § 1, 1° Wet Raad van State doet de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij wijze van arresten uitspraak over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden.
De wetten tot oprichting van de Raad van State en tot vaststelling van zijn machten en bevoegdheden zijn van de Grondwettelijke regels zoals uitgedrukt in de artikelen 144-146 Gw. in beginsel niet afgeweken.
De wetgever heeft immers bij de instelling van de Raad van State geen afbreuk willen doen aan de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges, maar enkel een aanvulling van de rechterlijke rechtsbescherming willen bieden wanneer de gewone rechter niet bevoegd was.
De bevoegdheid van de rechtbanken wordt bepaald door het werkelijk en rechtstreeks voorwerp van het geschil. Met betrekking tot het begrip “subjectief recht” is aan te nemen dat het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtsreeks aan een derde oplegt en bij nakoming waarvan die partij belang heet.
Opdat een partij zich op een dergelijk recht zou kunnen beroepen ten aanzien van de bestuurlijke overheid dient de bevoegdheid van die overheid gebonden te zijn (in die zin Cass. 24 september 2010, www.cass.be). Eiser beroept zich in voorliggend geval op de schending van een subjectief recht, met name de schending van artikel 3 EVRM. Dat deze bepaling een subjectief recht behelst, kan niet ernstig worden betwist. Het geschil is dienvolgens niet onttrokken aan de rechtsmacht van de rechterlijke macht.
-
De rechter in kort geding kan maatregelen tot bewaring van recht bevelen indien er een schijn van rechten is die een dergelijke beslissing verantwoordt. De rechter die zich ertoe beperkt de ogenschijnlijke rechten van partijen te onderzoeken, zonder enige rechtsregel toe te passen die de door hem bevolen voorlopige maatregel niet redelijkerwijs kan ondersteunen, overschrijdt zijn bevoegdheid niet (in die zin: Cass. 23 september 2011, www.cass.be).
De kort gedingrechter kan zich derhalve bij voorraad uitspreken over de beweerde schending van een subjectief recht door de overheid.
-
De Voorzitter zetelend in kort geding mag en moet derhalve nagaan of de beslissing van de overheid zoals een, beslissing van de Directeur- Generaal van het Directoraat-Generaal Penitentiaire inrichtingen nopens verlenging van het IBVR (individueel bijzonder veiligheidsregime) van een gedetineerde wanneer deze in rechte in vraag stelt in hoeverre de maatregel al dan niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
Wanneer de Directeur- Generaal, een IVBR oplegt, oefent hij een gebonden bevoegdheid uit. De voorwaarden voor het opleggen van een dergelijk regime zijn terug te vinden in de wet van 12 januari 2005 (artikel 116). De bevoegdheid van de Directeur-Generaal is bovendien begrensd door het verbod van artikel 3 EVRM, dat hem verbindt.
De Directeur- Generaal) beschikt dus niet over een beoordelingsvrijheid. Zijn beslissing is geen louter opportuniteitsoordeel.
De rechter in kort geding kan maatregelen tot bewaring van recht bevelen, indien er een schijn van rechten is die het nemen van een beslissing verantwoordt.
De kort gedingrechter kan – zonder overschrijding van zijn bevoegdheid – niet beslissen dat zolang de detentie voortduurt, de gedetineerde niet meer het voorwerp zou kunnen uitmaken van een IBVR. De kort gedingrechter kan enkel oordelen of het opgelegde veiligheidsregime hier en nu en ogenschijnlijk al dan niet artikel 3 EVRM schendt.
artikel 115 van de wet van 12 januari 2005 stelt:
De bepaling luidt: “1. Wanneer uit concrete omstandigheden of uit de gedragingen van een gedetineerde blijkt dat hij een voortdurende bedreiging uitmaakt voor de veiligheid, en gebleken is dat zowel de in afdeling I vermelde controlemaatregelen als de in afdeling II vermelde bijzondere beveiligingsmaatregelen ontoereikend zijn, kan hij in een individueel bijzonder veiligheidsregime worden geplaatst”.
Het feit dat een gedetineerde zelf wordt bedreigd maakt een bedreiging uit voor de algemene veiligheid in de gevangenis, met name de veiligheid van andere gedetineerden en het penitentiair personeel.
De wet vereist niet dat de gedetineerde in kwestie zelf aan de basis zou liggen van de bedreiging van de veiligheid door zijn gedrag of anderszins.
Artikel 3 EVRM luidt: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”.
Het opleggen van een IBVR in omstandigheden die verwant zijn aan eenzame opsluiting zijn op zich niet strijdig met artikel 3 EVRM.
15. Niettemin kan het bijzonder veiligheidsregime dat wordt toegepast ten aanzien van eiser worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling rekening houdende met de volgende elementen:
– de aard en de ernst van feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het bijzonder veiligheidsregime;
– de duur van het opgelegde regime;
– de gestrengheid van het opgelegde regime;
– het nagestreefde doel van het regime;
– de gevolgen voor het psychisch en fysisch welzijn van de gedetineerde van het regime.
Tevens is rekening te houden met de positieve verplichting van de overheid om het recht op leven van de gedetineerde te beschermen tegen bedreigingen van diens fysieke integriteit.
Een IBVR kan ondermeer opgelegd worden wegens “de aanwezigheid van interne en externe dreiging naar betrokkene” en “om zijn fysieke integriteit te beschermen”.
Dit recht is immers gewaarborgd door artikel 2 EVRM. Deze maatregelen kunnen onder meer bestaan uit:
– tweemaal per dag individuele wandeling
– glasbezoek voor anderen dan verwanten
– frequente observatie (elke 30 min.)
– verblijf in een monocel
Een duur van 18 maanden van deze strenge maatregel kan buiten verhouding staan met de aard van de bedreiging.
Bezoek achter glas voor sommige bezoekers en frequente observaties ’s nachts met mogelijk verstoring van de nachtrust getuigen van aanzienlijke strengheid .
Uit het geheel van de aangehaalde omstandigheden en in het bijzonder de cumulatieve duur van het opgelegde regime, de gestrengheid van het regime en de afwezigheid van een ernstig, reëel, actueel en onmiddellijk risico voor de fysieke integriteit kan de kortgedingrechter prima facie en op basis van een schijn van recht van de partijen oordelen dat de handhaving van het IBVR hier en nu een onmenselijke en vernederende behandeling uitmaakt.
De kortgedingrechter enkel kan enkel een voorlopige schorsing van het IBVR opleggen, weze het gekoppeld aan dwangsommen, maar gekoppeld aan de verplichting om binnen zeer korte termijn een procedure ten gronde op te starten.
Tekst vonnis
(M.T./Belgische Staat) (…)
1. Feiten en procedurevoorgaanden
1. De heer T. (eiser) werd op 26 januari 2016 aangehouden door de onderzoeksrechter te Tongeren wegens feiten die heden worden gekwaliiceerd als moord. Hij zou betrokken zijn geweest bij de moord op ene S.A., doe wordt/werd genoemd in verscheidene strafdossiers in verband met de invoer van verdovende middelen.
2. De heer T. verblijft thans in de gevangenis (Hulpgevangenis Leuven) in het kader van zijn voorlopige hechtenis en ondergaat er een Individueel Bijzonder Veiligheidsregime (hierna: IVBR). Deze beslissing werd door de Directeur-Generaal van het Directoraat-Generaal Penitentiaire Inrichtingen genomen op 22 februari 2016 op basis van de wet van 12 januari 2005 (stuk 1 bundel verweerder).
Daarbij werden de volgende maatregelen bevolen:
– Uitsluiting van deelname aan alle gemeenschappelijke activiteiten – Individueel tafelbezoek – Observatie dag en nacht om de 15 minuten
– Verplicht verblijf in een monocel. Deze beslissing werd verlengd op 22 april 2016, mits een versoepeling van de voorwaarden.
Aan de heer T. werd de mogelijkheid geboden om tweemaal per dag individueel te wandelen (stuk 2 bundel verweerder). Op 20 juni 2016 en 19 augustus 2016 werd de maatregel opnieuw verlengd (stukken 3 en 4 bundel verweerder).
Op 19 oktober 2016 werd de beslissing andermaal verlengd, maar werd het regime ietwat versoepeld. De observatie dag en nacht werd beperkt tot 30 minuten. Ook op 16 december 2016 werd geoordeeld dat het regime behouden diende te blijven, doch werd aan eiser de mogelijkheid geboden op beperkt individueel te werken.
Verdere verlengingen volgden op 16 februari 2017 (stuk 7 bundel verweerder) en 10 april 2017 (stuk 8 bundel verweerder). Het IBVR van eiser werd laatst verlengd op 15 juni 2017 voor een duur van twee maanden.
Het regime van eiser werd hierbij opnieuw versoepeld. “Betrokkene wordt ervan verdacht de opdrachtgever te zijn geweest van de moord op S.A. en er zou dan ook een reële dreiging vanuit deze familie t.a.v. dhr. T. zijn.
Omwille van de aanwezigheid van interne en externe dreiging naar betrokkene en om zijn fysieke integriteit te beschermen zijn we genoodzaakt de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen. Op 22 februari 2016 werd eiser in een individueel bijzonder veiligheidsregime geplaatst. Eind februari 2016 werd een tekst met dreigementen t.a.v. betrokkene gevonden op de muur van de wachtcel.
Omdat het IBVR zwaar begon te wegen, werd op 22 april 2016 akkoord gegaan met een versoepeling van zijn regime op het vlak van individuele wandeling. Op 19 oktober 2016 werd de bijzondere bewaking versoepeld en op 16 december 2016 werd ingestemd met individueel werk.
De interne en externe dreiging zijn actueel niet afgenomen. De situatie is ongewijzigd. Derhalve is het ten zeerste aangewezen dat het individueel bijzonder veiligheidsregime hernieuwd wordt.
Vermits het regime echter zwaar doorweegt voor betrokkene, wordt het verder versoepeld als volgt: deelname aan alle gemeenschappelijke activiteiten onder begeleiding van penitentiair personeel en tafelbezoek in de gemeenschappelijke bezoekzaal voor verwanten cfr. art.59 § 1”. Het thans geldende veiligheidsregime is derhalve als volgt:
– Uitsluiting van deelname aan volgende gemeenschappelijke of individuele activiteiten: betrokkene mag enkel deelnemen aan gemeenschappelijke activiteiten die begeleid worden door penitentiair personeel;
– Beperking van bezoek in een lokaal dat voorzien is van een transparante wand die de bezoekers van de gedetineerde scheidt: glasbezoek
– uitzondering gemeenschappelijk tafelbezoek voor verwanten;
– Observatie overdag en tijdens de nacht, met maximale eerbiediging van de nachtrust: om de 30 minuten;
– Verplicht verblijf in de hem toegewezen verblijfsruimte.
3. Op 30 juni 2016 is eiser overgegaan tot dagvaarding van verweerder voor de Voorzitter zetelend in kort geding ten einde opheffing of schorsing te bekomen van het opgelegde IBVR.
2. Voorwerp van de vorderingen
4. De vordering van eiser strekt ertoe: “Vast te stellen dat de verdere handhaving van het aan eiser opgelegde Individueel Bijzonder Veiligheidsregime (IBVR) eiser blootstelt aan een behandeling strijdig met art. 3 EVRM, en alzo zijn subjectieve rechten schendt; Alleszins vast te stellen dat het aan verzoeker opgelegde Individueel Bijzonder Veiligheidsregime (IBVR) strijdig is met art. 116 van de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden en alzo zijn subjectieve rechten schendt;
Verwerende partij te bevelen het aan eiser opgelegde Individueel Bijzonder Veiligheidsregime (IBVR) op te heffen dan wel te schorsen, en bij gebreke daaraan de hierna gedaagde partij te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 500,00 euro per dag, vanaf de betekening van de tussen te komen beslissing;
Verwerende partij te veroordelen tot de gerechtskosten, in hoofde van eiser begroot op 1.440,00 euro rechtsplegingsvergoeding.”
5. Verweerder besluit dat de Voorzitter zich zonder rechtsmacht dient te verklaren en minstens de vordering dient af te wijzen als niet-toelaatbaar, minstens ongegrond.
3. Beoordeling
3.1. Met betrekking tot de rechtsmacht/bevoegdheid
6. Verweerder voert aan dat de zaak zou onttrokken zijn aan de rechtsmacht van de rechterlijke macht. Volgens verweerder heeft de wetgever aan de rechtbanken en aan de Voorzitter in kort geding geen bevoegdheid toegekend aangaande beslissingen nopens een IBVR.
Bovendien kan de kortgedingrechter, nog steeds volgens verweerder, de overheid haar beslissingsbevoegdheid niet ontnemen.
7. “Rechtsmacht” heeft betrekking op de uitoefening van de rechterlijke macht. De rechter kan slechts recht spreken indien hij daartoe de macht heeft.
“Bevoegdheid” slaat op de rechtsmacht die de wetgever aan een bepaalde rechter heeft toebedeeld. Een rechter is slechts bevoegd wanneer hem de macht werd verleend om daadwerkelijk kennis te nemen van de eis die voor hem is gebracht.
De rechter kan zich slechts bevoegd verklaren, wanneer de beslechting van het geschil werd toevertrouwd aan de rechterlijke orde waartoe hij behoort.
Rekening is te houden met de bevoegdheidsverdeling bepaald door de Grondwet volgens dewelke de “subjectieve geschillen” in beginsel behoren tot de bevoegdheid van de rechtscolleges van de Rechterlijke Orde en de bevoegdheid om te oordelen over “objectieve geschillen” werd toevertrouwd aan de Raad van State als met eigenlijke rechtspraak belast orgaan (Zie in die zin: de Conclusie van advocaatgeneraal R. Mortier bij Cass. C.10.0625F 30 mei 2011, www. cass.be, p.3-4).
Overeenkomstig artikel 144 Gw, behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken, terwijl krachtens artikel 145 Gw. geschillen over politieke rechten in beginsel, dit wil zeggen behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
Met andere woorden de gewone rechter is de rechter van gemeen recht, ook inzake bestuursgeschillen. Zijn rechtsmacht steunt op de artikelen 144 en 145 Gw. die hem bevoegdheid geven voor het beslechten van geschillen over subjectieve rechten. Voor geschillen over burgerlijke subjectieve rechten is deze bevoegdheid exclusief.
Geschillen over politieke subjectieve rechten kunnen daarentegen ook worden toevertrouwd aan buitengerechtelijke colleges. Krachtens artikel 14, § 1, 1° Wet Raad van State doet de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij wijze van arresten uitspraak over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden.
De wetten tot oprichting van de Raad van State en tot vaststelling van zijn machten en bevoegdheden zijn van de Grondwettelijke regels zoals uitgedrukt in de artikelen 144-146 Gw. in beginsel niet afgeweken.
De wetgever heeft immers bij de instelling van de Raad van State geen afbreuk willen doen aan de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges, maar enkel een aanvulling van de rechterlijke rechtsbescherming willen bieden wanneer de gewone rechter niet bevoegd was.
De bevoegdheid van de rechtbanken wordt bepaald door het werkelijk en rechtstreeks voorwerp van het geschil. Met betrekking tot het begrip “subjectief recht” is aan te nemen dat het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtsreeks aan een derde oplegt en bij nakoming waarvan die partij belang heeft.
Opdat een partij zich op een dergelijk recht zou kunnen beroepen ten aanzien van de bestuurlijke overheid dient de bevoegdheid van die overheid gebonden te zijn (in die zin Cass. 24 september 2010, www.cass.be). Eiser beroept zich in voorliggend geval op de schending van een subjectief recht, met name de schending van artikel 3 EVRM. Dat deze bepaling een subjectief recht behelst, kan niet ernstig worden betwist. Het geschil is dienvolgens niet onttrokken aan de rechtsmacht van de rechterlijke macht.
8. De Voorzitter zetelend in kort geding is bevoegd gelet op de in de dagvaarding aangevoerde hoogdringendheid (artikel 584 Ger.W.).
3.2. De gevorderde maatregel
9. Volgens verweerder heeft de wetgever aan de rechtbanken en aan de Voorzitter in kortgeding geen bevoegdheid toegekend aangaande de beslissingen nopens een IBVR. Bovendien kan de kortgedingrechter volgens verweerder de overheid haar beslissingsbevoegdheid niet ontnemen.
10. De rechter in kort geding kan maatregelen tot bewaring van recht bevelen indien er een schijn van rechten is die een dergelijke beslissing verantwoordt. De rechter die zich ertoe beperkt de ogenschijnlijke rechten van partijen te onderzoeken, zonder enige rechtsregel toe te passen die de door hem bevolen voorlopige maatregel niet redelijkerwijs kan ondersteunen, overschrijdt zijn bevoegdheid niet (in die zin: Cass. 23 september 2011, www.cass.be).
De kort gedingrechter kan zich derhalve bij voorraad uitspreken over de beweerde schending van een subjectief recht door de overheid. De Voorzitter zetelend in kort geding mag en moet derhalve nagaan of de beslissing van de overheid (zijnde de beslissing van de 15 juni 2017 van de Directeur- Generaal van het Directoraat-Generaal Penitentiaire inrichtingen) en aldus de verlenging van het IBVR ogenschijnlijk al dan niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Verweerder stelt ten onrechte dat de kortgedingrechter de beoordelingsvrijheid van de rechter over de plaatsing in een IBVR niet mag ontnemen.
Verweerder gaat er daarbij verkeerdelijk van uit dat hij (in de persoon van de Directeur- Generaal) beschikt over een beoordelingsvrijheid en dat diens beslissing een louter opportuniteitsoordeel zou uitmaken. Evenwel moet worden aangenomen dat de Directeur- Generaal, wanneer hij een IVBR oplegt, een gebonden bevoegdheid uitoefent. De voorwaarden voor het opleggen van een dergelijk regime zijn terug te vinden in de wet van 12 januari 2005 (artikel 116). De bevoegdheid van de Directeur-Generaal is bovendien begrensd door het verbod van artikel 3 EVRM, dat hem verbindt.
11. Verweerder stelt verder nog dat eiser de kortgedingrechter verzoekt om ten gronde te oordelen en dat eiser in essentie een definitieve maatregel beoogt. Zoals hoger werd beslist kan de rechter in kort geding maatregelen tot bewaring van recht bevelen, indien er een schijn van rechten is die het nemen van een beslissing verantwoordt (In die zin ook: Cass. 6 juni 2003, www.cass.be).
Zelfs indien de vordering van eiser gegrond zou worden verklaard, kan de kort gedingrechter – zonder overschrijding van zijn bevoegdheid – niet beslissen dat eiser, zolang zijn detentie voortduurt, niet meer het voorwerp zou kunnen uitmaken van een IBVR. De kort gedingrechter kan enkel oordelen of het opgelegde veiligheidsregime hier en nu en ogenschijnlijk al dan niet artikel 3 EVRM schendt.
12. Eiser voert aan dat artikel 115 van de wet van 12 januari 2005 is geschonden.
De bepaling luidt: “1. Wanneer uit concrete omstandigheden of uit de gedragingen van een gedetineerde blijkt dat hij een voortdurende bedreiging uitmaakt voor de veiligheid, en gebleken is dat zowel de in afdeling I vermelde controlemaatregelen als de in afdeling II vermelde bijzondere beveiligingsmaatregelen ontoereikend zijn, kan hij in een individueel bijzonder veiligheidsregime worden geplaatst”.
Het feit dat een gedetineerde zelf wordt bedreigd maakt wel degelijk een bedreiging uit voor de algemene veiligheid in de gevangenis, met name de veiligheid van andere gedetineerden en het penitentiair personeel.
De wet vereist niet dat de gedetineerde in kwestie zelf aan de basis zou liggen van de bedreiging van de veiligheid door zijn gedrag of anderszins.
13. Eiser meent dat de verdere handhaving van het IBVR in concreto neerkomt op het blootstellen van eiser aan folteringen, of onmenselijke en vernederende behandelingen of bestraffingen, die door artikel 3 EVRM zijn verbonden. Eiser meent met name dat door het veiligheidsregime het psychisch en fysisch welzijn van eiser zeer sterk in het gedrang zou worden gebracht. Hij steunt hierbij op een verklaring van zijn huisarts dokter T. (stuk 2 bundel eiser).
14. Artikel 3 EVRM luidt: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”.
Verweerder wijst erop in conclusie dat het opgelegde regime sedert 22 februari 2016 herhaaldelijk werd versoepeld.
Het opleggen van een IBVR in omstandigheden die verwant zijn aan eenzame opsluiting zijn op zich niet strijdig met artikel 3 EVRM.
15. Niettemin kan het bijzonder veiligheidsregime dat wordt toegepast ten aanzien van eiser worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling rekening houdende met de volgende elementen:
– de aard en de ernst van feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het bijzonder veiligheidsregime;
– de duur van het opgelegde regime;
– de gestrengheid van het opgelegde regime;
– het nagestreefde doel van het regime;
– de gevolgen voor het psychisch en fysisch welzijn van de gedetineerde van het regime.
Tevens is rekening te houden met de positieve verplichting van de overheid om het recht op leven van de heer T. te beschermen tegen bedreigingen van diens fysieke integriteit.
Dit recht is immers gewaarborgd door artikel 2 EVRM. De maatregelen die thans nog in voege zijn, zijn de volgende:
– tweemaal per dag individuele wandeling
– glasbezoek voor anderen dan verwanten
– frequente observatie (elke 30 min.)
– verblijf in een monocel (syntheseconclusie verweerder p.9).
Het IBVR in kwestie werd aanvankelijk bij beslissing van 22 februari 2016 opgelegd wegens “de aanwezigheid van interne en externe dreiging naar betrokkene” en “om zijn fysieke integriteit te beschermen” (stuk 1 bundel verweerder).
Pas naderhand (“eind februari 2016”) werd kennelijk een tekst met dreigementen ten aanzien van eiser gevonden op de muur van de wachtcel (zie stuk 2 bundel verweerder en volgende). Wie deze tekst heeft aangebracht en welke tekst precies werd aangebracht is niet verduidelijkt.
Nadien zijn er blijkbaar geen nieuwe, concrete elementen meer aangevoerd, waaruit redelijkerwijze een bedreiging van de fysieke integriteit van eiser zou kunnen blijken. Uit de voorgelegde stukken blijkt niet dat er thans (nog steeds) een reëel en onmiddellijk risico bestaat voor het leven of de fysieke integriteit van eiser. Het opgelegde veiligheidsregime is reeds in voege sedert 22 februari 2016, hoewel sedertdien bij herhaling versoepelingen werden toegestaan.
Het bijzonder regime is mits wijzigingen derhalve reeds bijna 18 maanden in werking.
Noch de achtereenvolgende versoepelingen van het regime, noch het feit dat eiser heeft verklaard blij te zijn met bepaalde versoepelingen van zijn regime (stuk 10 bundel verweerder), doen afbreuk aan het cumulatieve effect van de onderscheiden maatregelen van het IBVR in kwestie gedurende bijna 18 maanden.
Deze duur lijkt buiten verhouding te staan met de aard van de ten aanzien van eiser geuite bedreigingen (tekst op de muur van de wachtcel). Het staat buiten betwisting dat de opgelegde maatregelen getuigen van aanzienlijke strengheid (bv. bezoek achter glas voor sommige bezoekers, frequente observaties ’s nachts met mogelijk verstoring van de nachtrust).
De deelname aan gemeenschappelijke activiteiten is thans toegestaan (ingevolge de beslissing van 15 juni 2017), behoudens indien de activiteiten niet zijn begeleid door penitentiair personeel.
De belangrijke sociale activiteit in de gevangenis (de wandeling) is voor eiser nog steeds individueel. Het nagestreefde doel van het regime is legitiem, met name de bescherming van de fysieke integriteit van de heer T.
Wat de gevolgen betreft van het regime voor het welzijn van de heer T. kan verwezen worden naar het verslag van Dr. T. Het betreft hier weliswaar een eenzijdig verslag opgesteld door de huisarts van de betrokkene in april 2017, doch verweerder legt geen eigen verslag van een externe arts voor.
Dr. T. duidt in zijn verslag op “de erg emotionele toestand” van eiser “met signalen van extreme spanning en depressiviteit: motorische onrust, piekergedachten, slaapstoornissen, nachtmerries, bevingen, snel wenen en mentale verwardheid, desinteresse en concentratiestoornissen”.
Dr. T. noteerde eveneens dat eiser wanhopig verzoek deed om hem te verlossen uit “deze onmenselijke eenzame opsluiting in een cel zonder vooruitzicht op veranderingen in zijn situatie”.
Dr. T. besluit: “Deze man is de psychische instorting nabij. Het merendeel van zijn klachten is te wijten aan een erg zwaar gevangenisregime” (stuk 2 bundel verweerder). Verweerder stelt dat de vaststellingen van Dr. T. niet objectief en tegensprekelijk zijn.
Het verslag van Dr. T. (dat dateert van 29 april 2017) lijkt evenwel wat de gevolgen voor het welzijn van de heer T. betreft minstens ten dele te worden bevestigd door de genomen beslissingen van de Directeur-Generaal. Reeds in de beslissing van 19 oktober 2016 (dit is bijna één jaar geleden) werd verwezen naar het feit dat “het IVBR zwaar begon door te wegen” (zie tevens het voorstel van de Directeur van de Hulpgevangenis te Leuven van 4 april 2017 – stuk 3 bundel eiser; in dit voorstel wordt tevens gewezen op de achtereenvolgende versoepelingen en het feit dat de mogelijkheden van de Hulpgevangenis te Leuven (geen kleine aparte afdelingen, wandeling midden in de stad, geen individueel aanbod) hun limiet hebben bereikt).
Dat het regime zwaar begon door te wegen voor betrokkene werd sedertdien telkenmale opnieuw herhaald in de opeenvolgende beslissingen (zie stukken 6 tot en met 9 bundel verweerder) en in de beslissing van de Directeur-Generaal van 15 juni 2017 wordt nog uitdrukkelijk gesteld dat het “regime zwaar doorweegt voor betrokkene” (stuk 9 bundel verweerder), zelfs nadat het regime reeds herhaaldelijk was versoepeld.
Uit het geheel van de aangehaalde omstandigheden en in het bijzonder de cumulatieve duur van het opgelegde regime (ongeveer 18 maanden), de gestrengheid van het regime (zelfs nadat versoepelingen werden toegestaan) en de afwezigheid van een ernstig, reëel, actueel en onmiddellijk risico voor de fysieke integriteit van de heer T., moet worden geoordeeld prima facie en op basis van een schijn van recht van de partijen dat de handhaving van het IBVR hier en nu een onmenselijke en vernederende behandeling uitmaakt ten aanzien van de heer T. in de zin van artikel 3 EVRM.
16. Verweerder voert aan dat enkel een voorlopige schorsing van het IBVR mogelijk is, gekoppeld aan de verplichting om binnen zeer korte termijn een procedure ten gronde op te starten. Nu de kortgedingrechter zich enkel uitspreekt over het voorlopige, kan hierop worden ingegaan.
Zoals hoger werd beslist kan deze beschikking de bevoegde overheid er niet van weerhouden op enig ogenblik een nieuwe beslissing te nemen op basis van artikel 116 van de wet van 12 januari 2005, indien zij van oordeel zou zijn dat nieuwe elementen een reëel en onmiddellijk risico inhouden voor eiser.
OM DEZE REDENEN, DE VOORZITTER
Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals nadien gewijzigd; Alle andersluidende en meer omvattende besluiten van de hand wijzende als niet ter zake en/of overbodig;
Rechtsprekende over het voorlopige, op tegenspraak; Verklaart de vordering van de heer T. ontvankelijk en gegrond in de volgende mate; Schorst het aan de heer T. opgelegde Individueel Bijzonder Veiligheidsregime voor de duur van één maand vanaf de betekening van de huidige beschikking, op straffe van een dwangsom van 250,00 euro per dag vanaf de betekening van deze beschikking;
Zegt dat deze beschikking haar uitwerking zal verliezen na afloop van een termijn van één maand vanaf de betekening van de huidige beschikking, indien de heer T. nalaat om een procedure ten gronde aanhangig te maken bij de bevoegde rechtbank vóór het verstrijken van deze termijn; Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en met uitsluiting van borg of kantonnement. (…)