Artikel 3, § 3, 1°, van de arbeidswet van 16 maart 1971 bepaalt dat de bepalingen van hoofdstuk III, afdelingen 2 en 4 tot 7, van die wet niet van toepassing zijn op « de door de Koning aangewezen werknemers die een leidende functie uitoefenen of een vertrouwenspost bekleden ». Het gaat om de bepalingen betreffende de arbeidsduur, nachtarbeid, het naleven van de uurroosters, de rusttijden en de pauzes.
Uit die bepaling volgt dat het de Koning toekomt te bepalen welke werknemers moeten worden beschouwd als werknemers met een leidende functie of een vertrouwenspost, en die bijgevolg niet die bepalingen van de arbeidswet van 16 maart 1971 genieten.
Het voormelde koninklijk besluit van 10 februari 1965 gaat over tot die aanwijzing voor wat betreft de werknemers tewerkgesteld « in de particuliere sectors van 's lands bedrijfsleven ». De instellingen van de openbare sector die een industriële of commerciële activiteit uitoefenen, zijn van het toepassingsgebied ervan uitgesloten. Met uitzondering van vier koninklijke besluiten betreffende bepaalde specifieke openbare ondernemingen, heeft de Koning geen vergelijkbaar initiatief genomen voor de ondernemingen van de openbare sector, waarvoor de voormelde bepalingen van de arbeidswet van 16 maart 1971 gelden.
Daaruit volgt dat, doordat zij niet als zodanig bij een koninklijk besluit zijn aangewezen, de werknemers met een leidende functie of een vertrouwenspost in de openbare instellingen die een industriële of commerciële activiteit uitoefenen, de bepalingen van de arbeidswet van 16 maart 1971 genieten die betrekking hebben op de arbeidstijd en de rusttijden.
Het verschil in behandeling tussen de werknemers met een leidende functie of een vertrouwenspost in een openbare instelling die een industriële of commerciële activiteit uitoefent, en de werknemers met een soortgelijke functie in een onderneming uit de privésector van het bedrijfsleven, doordat de eerstgenoemden het voordeel kunnen eisen van de bepalingen van de wet van 16 maart 1971 die betrekking hebben op de arbeidstijd en de rusttijden, terwijl de laatstgenoemden dat niet kunnen, vindt zijn oorsprong niet in artikel 65 van de wet van 16 maart 1971.
Doordat die bepaling het koninklijk besluit van 10 februari 1965 dat van toepassing is op de privésector van het bedrijfsleven niet opheft, heeft zij immers niet als draagwijdte, noch tot gevolg dat de Koning wordt verhinderd soortgelijke bepalingen aan te nemen voor de werknemers tewerkgesteld door de openbare instellingen die een industriële of commerciële activiteit uitoefenen, waarop de bepalingen van de wet van 16 maart 1971 die betrekking hebben op de arbeidstijd en de rusttijden van toepassing zijn.
Artikel 3, § 3, 1°, van dezelfde wet machtigt Hem overigens uitdrukkelijk daartoe, omdat de erin vervatte delegatie aan de Koning geen enkel onderscheid maakt tussen de werknemers van de privésector en die van de openbare ondernemingen waarop de wet van toepassing is. Uit het feit dat de Koning voor die laatsten geen gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid, kan niet worden afgeleid dat artikel 65 van de wet van 16 maart 1971 strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.