Art. 2276bis, § 1, eerste lid BW bepaalt m.b.t. de verjaring van de aansprakelijkheidsvordering tegen een advocaat: «De advocaten zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijkheid voor de bewaring van de stukken vijf jaar na het beëindigen van hun taak.»
De wetgever heeft uitdrukkelijk gewild dat de feitenrechter aan het begrip «beëindiging van de taak» in elk concreet geval een invulling zou geven (Parl.St. Kamer 1984-85, nr. 1186/1, p. 2; Parl.St. Senaat 1984-85, nr. 836/1, p. 3; Parl.St. Kamer 1984-85, nr. 1246/2).
De verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt is van contractuele aard.
Beoogt de contractuele opdracht het geven van advies of het verlenen van bijstand bij het opstellen van contracten, dan zal deze contractuele verhouding te kwalificeren zijn als een aanneming van werk of een verhuring van diensten.
Wordt de advocaat daarentegen belast met het instellen van een rechtsvordering en het stellen van proceshandelingen, dan gaat het om lastgeving (H. Spriet, «Over de aanvang van de verjaringstermijn, zoals voorzien in artikel 2276bis BW» (noot onder Cass. 20 maart 2003), RABG 2005, (27), p. 27, nr. 2).
In dit laatste geval oordeelde het Hof van Cassatie dat de taak van de advocaat beëindigd is, wanneer de opdrachtgever ondubbelzinnig een einde maakt aan zijn mandaat, ook al stelt de advocaat nadien handelingen ingevolge die beëindiging (zie: Cass. 29 april 2005, Arr.Cass. 2005, 968; Cass. 20 maart 2003, Arr.Cass. 2003, 683, RABG 2005, 25, noot H. Spriet).