“Wanneer de schade mede door de schuld van een derde en van het slachtoffer werd veroorzaakt, kan die derde niet worden veroordeeld tot de integrale vergoeding van de schade die naasten van het slachtoffer lijden door repercussie.
“Het recht op vergoeding van die schade, ook als die persoonlijk door die naasten wordt geleden, ontstaat immers uitsluitend door de familiale en affectieve banden die hen met de overleden getroffene verenigden.
“Wegens die banden waarop het recht tot schadevergoeding is gegrond, wordt dit recht aangetast door de persoonlijke aansprakelijkheid van het slachtoffer in dezelfde mate als de derde die aansprakelijkheid tegen die laatste had kunnen opwerpen om de vergoeding van diens eigen schade te weigeren” (Cass. 28 juni 2006, Arr.Cass. 2006, nr. 361; zie ook, in dezelfde zin, met name Cass. 19 december 1962, Pas. 1963, I, 491; Cass. 16 februari 2011, Arr.Cass. 2011, nr. 137; Cass. 28 april 2011, C.09.0097.F; Cass. 23 januari 2012, voormeld; Cass. 30 mei 2013, Arr.Cass. 2013, nr. 329).
Noot onder GwH 17 juli 2014, RW 2014-2015, 1255
weergave van het besproken arrest
Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 26 maart 2013 (...) heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg te Doornik de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Schendt art. 1382 BW art. 10 en 11 van de Grondwet, in die interpretatie dat, wanneer de schade is veroorzaakt door zowel de schuld van een derde als door die van het slachtoffer, die derde (of de burgerlijk aansprakelijke) niet kan worden veroordeeld tot de integrale vergoeding van de schade die de naasten van het slachtoffer door weerkaatsing lijden, daar het recht op de vergoeding van die schade is aangetast door de persoonlijke aansprakelijkheid van het slachtoffer en de naasten van het slachtoffer dus geen recht hebben op de integrale vergoeding van hun schade, terwijl de derde gehouden is tot de integrale vergoeding van de eigen schade die de benadeelde personen lijden, ongeacht of zij al dan niet naasten van het slachtoffer zijn, zodat die benadeelde personen recht hebben op de vergoeding van hun volledige schade?”.
...
In rechte
...
B.2.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de verenigbaarheid van art. 1382 BW met art. 10 en 11 Gw., in die interpretatie dat dit het, wanneer een ongeval is veroorzaakt door de samenlopende fouten van het slachtoffer en van een derde, niet mogelijk maakt die laatste ertoe te verplichten de door de naasten van het slachtoffer geleden schade door weerkaatsing integraal te vergoeden, terwijl, in dezelfde omstandigheden, die medeaansprakelijke derde ertoe is gehouden de schade integraal te vergoeden die is veroorzaakt aan een ander rechtstreeks slachtoffer van dat ongeval, ongeacht of dat al dan niet een naaste is van het slachtoffer, mededader van het ongeval.
B.2.2. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil betreft de vergoeding van morele en materiële schade geleden door de vader en de zus van een bestuurder die is overleden ten gevolge van een verkeersongeval. De aansprakelijkheid voor dat ongeval wordt gedeeld door die bestuurder en een derde.
Aangezien het rechtstreekse slachtoffer te dezen geen zwakke weggebruiker is, is art. 29bis van de wet van 21 november 1989 “betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen” niet van toepassing. Bovendien heeft de prejudiciële vraag geen betrekking op de vergelijking tussen die bepaling en de regels die, inzake het nadeel door weerkaatsing, voortvloeien uit art. 1382 BW.
B.3. Het slachtoffer van schade veroorzaakt door de samenlopende fouten van verschillende daders beschikt over het recht de integrale vergoeding ervan te eisen van om het even wie van die daders, die in solidum gehouden zijn. De dader die het slachtoffer heeft vergoed, beschikt over een vordering tot vrijwaring tegen zijn mededaders ten belope van het deel van de aansprakelijkheid dat ieder onder hen draagt, rekening houdend met “het relatieve belang van de onderscheiden fouten”, met andere woorden “de mate waarin zij het schadegeval hebben kunnen veroorzaken” (Cass. 13 maart 2013, Arr.Cass. 2013, nr. 178; zie ook: Cass. 26 september 2012, Arr.Cass. 2012, nr. 487).
B.4. Wanneer het slachtoffer zelf mededader is van zijn schade, is de medeaansprakelijke derde er in beginsel alleen toe gehouden de schade te vergoeden in verhouding tot de mate waarin hij aansprakelijk is voor het voorvallen van de schade (ibid.).
B.5.1. In de interpretatie van de verwijzende rechter heeft het rechtstreekse slachtoffer van een ongeval, veroorzaakt door de samenlopende fouten van een derde en van een ander slachtoffer van hetzelfde ongeval, recht op de integrale vergoeding van zijn schade, ten laste van eender wie van beide medeaansprakelijken, zelfs wanneer het een affectieve band heeft met het slachtoffer, mededader van het ongeval.
B.5.2. De fout van het slachtoffer die een oorzakelijk verband vertoont met diens schade is daarentegen in beginsel tegenwerpelijk aan de personen die het slachtoffer zijn van een nadeel door weerkaatsing geleden wegens de affectieve of familiale banden tussen hen en het rechtstreekse slachtoffer. Wanneer het slachtoffer als enige aansprakelijk is voor zijn schade, kunnen zijn naasten aldus niet worden vergoed voor de schade die daaruit voor hen voortvloeit (Cass. 23 januari 2012, Arr.Cass. 2012, nr. 62; Cass. 2 maart 1995, Arr.Cass. 1995, nr. 128). Indien het slachtoffer mededader van zijn schade is, zal de medeaansprakelijke derde er slechts toe gehouden zijn het slachtoffer door weerkaatsing te vergoeden ten belope van zijn deel van de aansprakelijkheid voor de oorspronkelijke schade.
Aldus heeft het Hof van Cassatie geoordeeld:
“Wanneer de schade mede door de schuld van een derde en van het slachtoffer werd veroorzaakt, kan die derde niet worden veroordeeld tot de integrale vergoeding van de schade die naasten van het slachtoffer lijden door repercussie.
“Het recht op vergoeding van die schade, ook als die persoonlijk door die naasten wordt geleden, ontstaat immers uitsluitend door de familiale en affectieve banden die hen met de overleden getroffene verenigden.
“Wegens die banden waarop het recht tot schadevergoeding is gegrond, wordt dit recht aangetast door de persoonlijke aansprakelijkheid van het slachtoffer in dezelfde mate als de derde die aansprakelijkheid tegen die laatste had kunnen opwerpen om de vergoeding van diens eigen schade te weigeren” (Cass. 28 juni 2006, Arr.Cass. 2006, nr. 361; zie ook, in dezelfde zin, met name Cass. 19 december 1962, Pas. 1963, I, 491; Cass. 16 februari 2011, Arr.Cass. 2011, nr. 137; Cass. 28 april 2011, C.09.0097.F; Cass. 23 januari 2012, voormeld; Cass. 30 mei 2013, Arr.Cass. 2013, nr. 329).
B.6. Het in het geding zijnde verschil in behandeling strekt ertoe te voorkomen dat, wanneer het nadeel door weerkaatsing zijn oorsprong vindt in de affectieve banden tussen het slachtoffer door weerkaatsing en het rechtstreekse slachtoffer, de wegens die banden geleden schade moet worden vergoed, zij het gedeeltelijk, door het rechtstreekse slachtoffer, of dat die integraal ten laste wordt gelegd van de derde die medeaansprakelijk is voor het ongeval. Aldus wordt een afweging nagestreefd tussen, enerzijds, de belangen van de personen die het slachtoffer zijn van een nadeel door weerkaatsing wegens affectieve banden tussen hen en het rechtstreekse slachtoffer en, anderzijds, de belangen van het rechtstreekse slachtoffer en de medeaansprakelijke derde. Dat doel kan als wettig worden beschouwd.
De in het geding zijnde maatregel maakt het mogelijk dat doel op adequate wijze te bereiken, door de fout van het rechtstreekse slachtoffer tegenwerpelijk te maken aan het slachtoffer door weerkaatsing en door op die manier het recht op vergoeding van dat laatste uitsluitend te beperken tot het deel van zijn nadeel dat kan worden toegeschreven aan de medeaansprakelijke derde, met aftrek van het deel van de aansprakelijkheid waarvoor het rechtstreekse slachtoffer in het ongeval instaat.
B.7. De in het geding zijnde maatregel heeft geen onevenredige gevolgen voor de persoon die schade door weerkaatsing lijdt.
De schade van het slachtoffer door weerkaatsing blijft slechts te zijnen laste in de mate van het belang van de door het rechtstreekse slachtoffer begane fout, zodat zijn recht op de vergoeding van het nadeel, veroorzaakt door de affectieve banden die het heeft met het rechtstreekse slachtoffer, is beperkt op een wijze die overeenstemt met het recht op vergoeding dat dat laatste kan doen gelden.
De in het geding zijnde maatregel verzekert bijgevolg een billijk evenwicht tussen de verschillende aanwezige belangen.
B.8. De fout van het rechtstreekse slachtoffer van een ongeval tegenwerpelijk maken aan de persoon die een nadeel door weerkaatsing lijdt, wegens de affectieve banden die hij heeft met het rechtstreekse slachtoffer, is dus niet onverenigbaar met art. 10 en 11 Gw. Rekening houdend met wat in overwegingen B.6 en B.7 is uiteengezet, is het immers redelijk verantwoord te bepalen dat het slachtoffer bij weerkaatsing in beginsel een vergoeding van zijn schade geniet die minder hoog ligt dan die waarop een eventueel tweede rechtstreekse slachtoffer van het ongeval, dat geen fout heeft begaan, aanspraak zou kunnen maken.
De omstandigheid, waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, dat dat tweede rechtstreekse slachtoffer, dat geen fout heeft begaan, affectieve banden kan hebben met het rechtstreekse slachtoffer, dat medeaansprakelijk is voor het ongeval, leidt niet tot een andere conclusie. In een dergelijke hypothese staan die affectieve banden immers los van het persoonlijke nadeel dat het tweede slachtoffer rechtstreeks lijdt wegens de samenlopende fouten van het andere slachtoffer en van de medeaansprakelijke derde.