De vergoedingsregeling van art. 29bis WAM-wet is van toepassing op de verkeersongevallen die zich voordoen op de openbare weg en op terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, m.a.w. op de plaatsen bedoeld in art. 2, § 1 WAM-wet.
De wetgever heeft geen definitie gegeven van het begrip “openbare weg” of van het begrip “terrein toegankelijk voor het publiek of voor een zeker aantal personen met het recht er te komen”. De invulling van die begrippen is een feitenkwestie en moet in concreto worden beoordeeld, weliswaar rekening houdend met de bedoeling van de wetgever en de inmiddels ter zake gevestigde rechtspraak en rechtsleer.
Het was de wil van de wetgever om de toepassing van art. 29bis WAM-wet in beginsel uit te sluiten op privéterreinen. De verzekeringsplicht en art. 29bis WAM-wet beogen de gemeenschap te beschermen tegen de risico’s en de gevaren inherent aan het motorrijtuigenverkeer op de plaatsen waar dat verkeer een reëel gevaar vormt, meer specifiek door de dichtheid en de snelheid ervan. Deze doelstelling is van aard privéterreinen, waar er geen dicht en snel verkeer is en waar o.m. voetgangers en fietsers veel minder risico’s lopen, uit te sluiten. Bovendien is het risico op misbruik en fraude groter op privéterreinen, omdat meestal objectieve getuigen ontbreken om de omstandigheden van het ongeval (vaak tussen familieleden onderling) te kunnen staven.
Opdat een schadelijder dus een schadevergoeding op grond van art. 29bis WAM-wet zouden kunnen verkrijgen, zou de plaats van het ongeval, in casu de privéoprit aan de zijkant van de woning, gekwalificeerd moeten kunnen worden als een “openbare weg” of “terrein toegankelijk voor het publiek of voor een zeker aantal personen met het recht er te komen”.
Een openbare weg kan worden omschreven als iedere weg, opengesteld voor het verkeer te land, onafhankelijk van de officiële benaming, het uitzicht en het eigendomsrecht, waarop het publiek in het algemeen is toegelaten om er te komen of er minstens geduld wordt om zich te verplaatsen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een trottoir zijn karakter van openbare weg niet verliest omdat het nog privéeigendom is van de eigenaar van de woning voor dewelke het gelegen is en dat een parking van een grootwarenhuis als een openbare weg kan worden beschouwd, als blijkt dat die zonder beperking of enige controle is opengesteld voor het grote publiek.
Onder het begrip terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen worden verstaan o.m. domeinen van containerparken, parkings met verdiepingen, ondergrondse parkings, de toegangsweg tot de ferry in Oostende, voor het publiek toegankelijke parkeergarages, campings, fabrieksterreinen, bepaalde wegen van de havens die toegankelijk zijn voor een bepaalde categorie van beroepsmensen, goederenstations, voor het publiek toegankelijke werven en parkings van vakantiecentra .
Het Hof van Cassatie heeft in een belangwekkend arrest van 12 oktober 2005 beslist dat het begrip “niet-openbare terreinen die voor een zeker aantal personen toegankelijk zijn” van art. 28 Wegverkeerswet dezelfde betekenis heeft als in art. 2, § 1 WAM-wet én dat een privéparking die bereikbaar is via een brede toegangsweg voor de bewoners van een onroerend goed (ook al zijn ze talrijk) hier niet aan beantwoordt. Hiermee heeft het Hof van Cassatie meteen aangegeven dat een al te ruime interpretatie van het begrip “terrein toegankelijk voor het publiek of voor een zeker aantal personen met het recht er te komen” moet worden vermeden
Op basis van de bovenvermelde begripsomschrijvingen kan een privéoprit aan de zijkant van een woning niet worden beschouwd als een openbare weg en evenmin als een terrein dat toegankelijk is voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen.
Het is niet omdat er aan de achterzijde van een woning “een aantal personen” mogen komen, zoals de bewoners zelf, de familieleden, de genodigden, e.d. dat het hierdoor een openbare plaats wordt. Er is vereist dat er minstens een beperkt openbaar karakter aanwezig is waarbij er te allen tijde toegang is voor bepaalde categorieën van personen, zonder dat iemand een privaat recht kan inroepen dat het bedoelde gebruik zou kunnen belemmeren. Men kan zich niet inbeelden dat een bewoner zou aanvaarden en dulden dat derden te pas en te onpas gebruik zouden maken van een oprit naast en achter de woning die uitgeeft op de tuin. Het loutere feit dat er geen hek of omheining de oprit van de straat afsluiten, is daarbij niet relevant.
De vergoedingsregeling van art. 29bis WAM-wet is niet van toepassing wanneer de aanrijding zich niet heeft voorgedaan op een plaats bedoeld in art. 2, § 1 WAM-wet en is dus niet van toepassing op een oprit naast of achter een woning.
Het feit dat ongevallen op privéterreinen niet onder het toepassingsgebied van art. 29bis WAM-wet en evenmin onder de verzekeringsplicht vallen, sluit inderdaad niet uit dat de modelpolis dekking voor ongevallen op privéterrein verleent. Het vergoedingsstelsel van de zwakke weggebruiker, omschreven in art. 29bis WAM-wet, maakt immers geen deel uit van de modelovereenkomst, zoals bepaald in het KB van 14 december 1992.
Bovendien kan de verzekering een ruimere dekking verlenen dan de waarborg waarop de verzekeringsplicht betrekking heeft. De dekking zoals deze voortvloeit uit de modelovereenkomst vastgelegd bij KB van 14 december 1992, is trouwens ruimer dan de verzekeringsplicht zoals vastgelegd in art. 2, § 1 WAM-wet. De ruimere waarborg heeft betrekking op o.m. de dekking voor ongevallen veroorzaakt op privéterreinen. Art. 1, vijfde lid Modelpolis luidt als volgt: “De dekking wordt verleend voor de schadegevallen die zich hebben voorgedaan op de openbare weg of op de openbare of de privéterreinen”.
Het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, heeft bij arrest van 14 december 1992 geoordeeld dat de omstandigheid dat het KB van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst de waarborg van de verplichte verzekering heeft uitgebreid tot ongevallen op privéterreinen die niet in art. 2 WAM-wet zijn bedoeld, niet impliceert dat de wetgever art. 10 en 11 van de Grondwet heeft geschonden door een stelsel dat afwijkt doordat het een verantwoordelijkheid zonder fout instelt, niet uit te breiden tot de privéterreinen
Wanneer het ongeval zich niet op de openbare weg heeft voorgedaan, is het Wegverkeersreglement niet van toepassing en kan een bestuurder als zodanig geen overtreding van dit reglement worden verweten.
Wel moet worden nagegaan of een bestuurder zijn voertuig met de vereiste algemene zorgvuldigheid en voorzichtigheid verplaatst.
Het veroorzaken van schade houdt op zich uiteraard geen schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm in. De naleving van de algemene zorgvuldigheidsnorm impliceert dat de normaal zorgvuldige persoon rekening houdt met mogelijke schade die zijn gedrag kan veroorzaken. Er is slechts tot een schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm te besluiten wanneer schade voorzienbaar is. De mogelijkheid dat de handeling schade tot gevolg kan hebben, moet “in redelijkheid” te voorzien zijn.
Het voorzien of kunnen voorzien van schade is op zich echter niet voldoende om te besluiten tot verwijtbaarheid van de handeling. De schadeverwekker kan slechts aansprakelijk worden gesteld wanneer hij de schade heeft voorzien of moest voorzien en niet het nodige heeft gedaan om ze te vermijden. Daarbij moet het gedrag van de schadeverwekker worden getoetst aan wat van een normaal zorgvuldig persoon, in dezelfde omstandigheden geplaatst, mag worden verwacht.
In voorliggend geval waren de kinderen, juist vooraleer de voertuigen werden verplaatst, aan het spelen in de tuin die gelegen is net naast de oprit aan de achterkant van de woning.
Het is duidelijk dat de aanwezigheid van spelende peuters in de onmiddellijke nabijheid (op enkele meters afstand) van aard moet zijn om een bestuurder tot een bijzondere alertheid en verhoogde aandacht aan te sporen bij de uitvoering van zijn manoeuvre. Hij moet rekening houden met de mogelijkheid dat de kinderen dichterbij konden komen doordat hun aandacht wordt getrokken door de aanwezigheid van een familielid en door het feit dat de wagens zouden worden verplaatst.
Elke afwijking van de algemene zorgvuldigheidsnorm, hoe gering ook, volstaat om te besluiten tot fout.
Het feit dat er een foutieve gedraging was van de bestuurder sluit niet uit dat ook de aansprakelijkheid van de schadelijder kan betrokken zijn.
In dit verband is het van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds de vordering van de ouders handelend namens de tussen hen bestaande huwgemeenschap en anderzijds de vordering van de ouders, handelend in hun hoedanigheid van wettige beheerders over de persoon en de goederen van hun minderjarige zoon E.T.
Wanneer de ouders vorderen namens de huwgemeenschap vorderen zijn een vergoeding van schade die hun eigen patrimonium heeft getroffen. In dit geval is een objectief onrechtmatige daad hen tegenwerpelijk.(
In de tweede hoedanigheid (vertegenwoordiger van hun kind) vorderen zij een schade van het patrimonium van het kind. In dit geval is enkel een subjectieve fout begaan door het minderjarig kind hen tegenwerpelijk. Bij gebreke van het subjectief element van de fout kan dan geen aansprakelijkheid worden aangenomen. Dit betekent dat wanneer een kind dat nog niet tot de jaren des onderscheids is gekomen, slachtoffer is van een ongeval, het zelf niet geheel of ten dele voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk kan worden gesteld. Ook al stelt de rechter een objectief onrechtmatige daad van het kind vast, dan heeft het kind dat niet de jaren des onderscheids heeft bereikt, bij gebrek aan schuldbekwaamheid toch recht op volledige vergoeding van zijn eigen schade ten aanzien van de aansprakelijke derde. Uiteraard laat de schuldonbekwaamheid van een minderjarige de mogelijkheid om diens ouders in eigen naam aan te spreken op grond van art. 1384, tweede lid BW onaangetast.
In de rechtbank wordt de leeftijd waarop een minderjarige schuldbekwaam wordt en dus een subjectieve fout kan begaan, gesitueerd rond het zevende levensjaar (= richtleeftijd waarvan in individuele gevallen kan worden afgeweken
Bij gebrek aan subjectief verwijt kan geen sprake zijn van een aansprakelijkheidsverdeling voor wat de eigen schade van betreft.
Maar het staat van de andere kant vast dat het kind een objectief onrechtmatige daad heeft begaan. Bij de beoordeling van de zorgvuldigheidstoetsing en het onrechtmatig karakter van de gedraging moet de leeftijd van de minderjarige immers buiten beschouwing worden gelaten. De leeftijd speelt enkel een rol bij de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van de minderjarige. Het gedrag van het kind moet in abstracto worden getoetst aan wat van een normaal persoon, in dezelfde omstandigheden geplaatst, mag worden verwacht. Het hoeft geen betoog dat het gedrag van een kind dat zich onaangekondigd achter een manoeuvrerende wagen begaf, niet overeenstemt met dat van een normaal, zorgvuldig persoon, zodat er onbetwistbaar sprake is van een objectief onrechtmatige daad.
Zijn ouders worden hiervoor vermoed aansprakelijk te zijn op grond van art. 1384, tweede lid BW. Wanneer noch een tekortkoming in de opvoeding van hun kind, noch een gebrek aan toezicht kan worden verweten, is de eigen aansprakelijkheid van de ouders van het kind betrokken is.
Alsdan kan een aansprakelijkheid 50/50 worden weerhouden.
Bij de beoordeling van de vordering moet rekening worden gehouden met het prioriteitsrecht van het ziekenfonds. Het ziekenfonds wordt principieel voor het geheel van de door het ziekenfonds betaalde bedragen in de rechten van zijn verzekerde gesteld en kan deze integraal verhalen op de aansprakelijke zonder dat deze laatste evenwel tot meer kan gehouden zijn dan wat hij in gemeen recht aan de getroffene verschuldigd was, indien het ziekenfonds niet zou zijn tussengekomen.
Het subrogatierecht van het ziekenfonds heeft een dubbele grens: enerzijds kan het ziekenfonds nooit meer terugvorderen dan de eigen uitgaven en anderzijds is de betalingsplicht van de aansprakelijke partij beperkt tot datgene waarop het slachtoffer zelf recht heeft in gemeen recht.
In de verhouding “ziekenfonds – sociaal gerechtigde” beschikt het ziekenfonds over een prioriteitsrecht; met andere worden dient eerst de vordering van het ziekenfonds t.o.v. de aansprakelijke derde te worden voldaan. Wanneer de vordering in gemeen recht van de sociaal gerechtigde tegen de derde aansprakelijke beperkt is tot de helft van de schade, moet de vordering van het gesubrogeerde ziekenfonds niet worden verminderd tot de helft van het bedrag van de uitkeringen, omdat zij integendeel slaat op het hele bedrag van de uitkeringen, maar beperkt tot het bedrag dat de sociaal verzekerde van de derde mede-aansprakelijke kan vorderen. Bij wijze van voorbeeld: indien de geneeskundige kosten in totaal 100 euro bedragen, moet de aansprakelijke in gemeen recht bij een verdeelsleutel 50/50 een bedrag van 50 euro ten laste nemen; indien per hypothese het ziekenfonds is tussengekomen tot beloop van 60 euro, kan het ziekenfonds op basis van zijn prioriteitsrecht 50 euro terugvorderen van de aansprakelijke en blijft er niets meer over voor de verzekerde om terug te vorderen, omdat de aansprakelijke in gemeen recht niet tot meer dan 50 euro kan gehouden zijn.
Krachtens art. 379 BW moet iedere rechterlijke beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over geldsommen die toekomen aan een minderjarige ambtshalve bevelen dat voornoemde geldsommen worden geplaatst op een rekening die op naam van de minderjarige is geopend. De rekening blijft onbeschikbaar tot het tijdstip van de meerderjarigheid van de minderjarige.