Beoordeling door de rechter van het rechtsherstel bij overschrijding redelijke termijn
• Cass. 03/09/2013, P.12.1645.N, juridat
Samenvatting
Het staat aan de rechter die bij de beoordeling van de herstelvordering een overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld, te onderzoeken in welke mate de omstandigheden van de zaak hem toelaten een passend en redelijk verantwoord rechtsherstel te verlenen dat voldoet aan de artikelen 6.1 en 13 EVRM, zonder dat hij daarbij de bevoegdheden hem toegekend door artikel 6.1.41, §1, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening zou overschrijden; bij de onmogelijkheid dit rechtsherstel te verlenen stelt de rechter de overschrijding van de redelijke termijn op authentieke wijze vast, waarbij het dan aan de betrokkene behoort zich tot de bevoegde rechter te wenden teneinde dit passend rechtsherstel te verkrijgen (1). (1) Zie: Cass. 25 jan. 2011, AR P.10.0369.N, AC 2011, nr. 69.
Tekst arrest
Nr. P.12.1645.N
I A D,
beklaagde,
eiser,
met als raadsman mr. Jan Bergé, advocaat bij de balie te Leuven, tegen
1. GEWESTELIJK STEDENBOUWKUNDIG INSPECTEUR bevoegd voor het grondgebied van de provincie Vlaams Brabant, met kantoor te 3000 Leuven, Dirk Boutsgebouw, Diestsepoort 6 bus 93,
eiser tot herstel,
2. G G,
burgerlijke partij,
3. M S,
burgerlijke partij,
4. B G,
burgerlijke partij,
5. J G,
burgerlijke partij,
verweerders.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, correctionele kamer, van 10 september 2012.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.
Raadsheer Filip Van Volsem heeft verslag uitgebracht.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. Het arrest verklaart de strafvordering met betrekking tot de telastlegging A.1 vervallen door verjaring en het ontslaat de eiser van rechtsvervolging voor de telastleggingen A.2 en B. Het bevestigt het beroepen vonnis waar het de vordering van de verweerders 4 en 5 afwijst als ongegrond.
In zoverre tegen die beslissingen gericht, is het cassatieberoep bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.
Eerste middel
Eerste onderdeel
2. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet en artikel 780, 3°, Gerechtelijk Wetboek: het arrest beantwoordt eisers verweer betreffende de onmogelijkheid van de appelrechters om van de herstelvordering kennis te nemen, op tegenstrijdige wijze.
3. Het is niet tegenstrijdig in het arrest eensdeels het dictum van het beroepen vonnis te vermelden waarin wordt aangegeven dat de beslissing over de herstel-vordering wordt uitgesteld naar de rechtszitting van 4 oktober 2006 in afwachting van het resultaat van de hangende regularisatieprocedure en anderdeels te oorde-len dat de eerste rechter de herstelvordering sine die heeft uitgesteld.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
4. Het onderdeel voert schending aan van artikel 14.5 IVBPR, artikel 149 Grondwet en artikel 780, 3°, Gerechtelijk Wetboek: het arrest ontzegt de eiser zijn recht om de herstelvordering te laten beoordelen in twee aanleggen; het motiveert niet waarom de appelrechters overeenkomstig artikel 215 Wetboek van Strafvordering de zaak tot zich trekken noch waarom het door de eiser in zijn appelconclusie aangevoerd beginsel van dubbele aanleg in deze zaak niet van toepassing is.
5. Artikel 14.5 IVBPR bepaalt dat eenieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft zijn veroordeling en vonnis opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.
6. België heeft naar aanleiding van de neerlegging van de bekrachtigingsoorkonde op 21 april 1983 bij dit verdrag, het voorbehoud gemaakt dat artikel 14.5 IVBPR niet van toepassing is op personen die krachtens de Belgische wetgeving rechtstreeks zijn verwezen naar een hoger rechtscollege zoals het hof van beroep.
Dat is het geval wanneer appelrechters met toepassing van artikel 215 Wetboek van Strafvordering de bij hen aanhangig gemaakte zaak aan zich trekken.
In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
7. De appelrechters zijn ertoe gehouden bij wijze van evocatie uitspraak te doen wanneer zij een vonnis alvorens recht te doen wijzigen of vernietigen, mits die wijziging of vernietiging niet is gegrond op de onbevoegdheid van de eerste rechter of het niet wettelijk geadieerd zijn.
8. Met de reden die het arrest (p. 8, vier laatste alinea's en p. 9, eerste drie alinea's) bevat, geven de appelrechters te kennen dat de eerste rechter ten onrechte de beoordeling van de herstelvordering afhankelijk heeft gemaakt van de beslechting door de Raad van State van het geschil over de regularisatievergunning en geven zij aldus de gronden op waarom zij de zaak aan zich hebben getrokken overeenkomstig artikel 215 Wetboek van Strafvordering.
In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
9. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de eiser voor de appelrechters enkel heeft aangevoerd dat het uitspraak doen over de herstelvordering aan partijen een beroepsmogelijkheid zou ontnemen.
Met het oordeel dat de regel van rechtspraak in twee instanties geen algemeen rechtsbeginsel is, beantwoordt het arrest (p. 9, eerste alinea) eisers verweer.
In zoverre mist het onderdeel evenzeer feitelijke grondslag.
Derde onderdeel
10. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet en de artikelen 780, 3°, en 1046 Gerechtelijk Wetboek: het arrest oordeelt ten onrechte dat de beslissing van de eerste rechter om de behandeling van de herstelvordering uit te stellen geen maatregel van inwendige aard is; het enkele feit dat een beslissing een juridische draagwijdte heeft, volstaat niet om aan die beslissing het karakter van maatregel van inwendige aard te ontzeggen; de verwijzing door het arrest naar het gegeven dat het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet heeft gevorderd, is niet dienstig bij de beoordeling of de beslissing tot uitstel al dan niet een maatregel van inwendige aard is; het arrest beantwoordt dan ook niet afdoende eisers verweer op dit punt.
11. Artikel 1046 Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat beslissingen of maatregelen van inwendige aard zoals bepaling van de rechtsdag, uitstel, weglating van de rol en doorhaling niet vatbaar zijn voor verzet of hoger beroep.
Deze in strafzaken toepasselijke bepaling beoogt uitsluitend beslissingen van louter administratieve aard die betrekking hebben op de werking van het rechtscollege, de samenstelling van de zetel of het verloop van de rechtszitting, maar geen beslissingen die de belangen van partijen kunnen schaden of die een beoordeling inhouden van een feitenkwestie of de oplossing van een rechtsvraag. Tegen die tweede categorie van beslissingen staat overeenkomstig artikel 1050, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek hoger beroep open zodra de beslissing is gewezen.
12. Een beslissing waarbij de behandeling van de herstelvordering afhankelijk wordt gemaakt van de beslechting door de Raad van State van een geschil betreffende een regularisatievergunning is geen louter administratieve beslissing.
In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
13. Met onder meer de redenen dat de beslissing om de behandeling van de her-stelvordering uit te stellen in afwachting van een beslissing van de Raad van State wel degelijk een beslissing is met een juridische draagwijdte en dat door het uit-stellen van de zaak duidelijk blijkt dat de eerste rechter de beslissing over de gegrondheid van de herstelvordering afhankelijk heeft gemaakt van de beslechting door de Raad van State van het geschil over de regularisatievergunning, beantwoordt het arrest eisers verweer dat het uitstel van de behandeling van de herstel-vordering geen maatregel van inwendige aard is en verantwoordt het die beslissing naar recht.
In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen.
14. In zoverre het onderdeel aanvoert dat de appelrechters hun oordeel niet kon-den gronden op de houding van het openbaar ministerie voor het appelgerecht, is het gericht tegen een overtollig motief en kan het dus niet tot cassatie leiden.
In zoverre is het onderdeel niet ontvankelijk.
Tweede middel
15. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet, artikel 780, 3°, Gerechtelijk Wetboek en artikel 6.1.41 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, evenals miskenning van het beginsel van de scheiding der machten: het arrest houdt bij het bevelen van het herstel geen rekening met de verleende regularisatievergunning en de erin opgenomen voorwaarden; het kon gelet op de verleende regularisatievergunning en de bij die gelegenheid door het bestuur gemaakte nieuwe opportuniteitsbeoordeling over het strijdig zijn van de constructie met het openbaar belang niet beslissen dat het herstel diende te worden bevolen zoals aanvankelijk gevorderd.
16. Het overeenkomstig artikel 6.1.41, § 1, Vlaamse Codex Ruimtelijke Orde-ning gevorderde herstel moet door de rechter worden bevolen zolang niet tot vrij-willig herstel is overgegaan dan wel de onwettige toestand niet is geregulariseerd met een daartoe verleende vergunning. Indien die regularisatievergunning afhankelijk is van het naleven van voorwaarden dient de rechter die moet oordelen over het te bevelen herstel, na te gaan of die voorwaarden zijn nageleefd.
17. Uit het enkele gegeven dat een regularisatievergunning onder voorwaarden werd verleend, volgt niet dat de rechter een van vóór die voorwaardelijke regularisatievergunning daterende herstelvordering niet meer zou kunnen inwilligen.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
18. Het arrest (p. 11-12) oordeelt onder meer dat:
- bij ministerieel besluit van 3 oktober 2011 een regularisatievergunning werd verleend;
- aan die regularisatievergunning een elftal voorwaarden werden gekoppeld, waarvan de meeste volgens het proces-verbaal van 11 april 2012 van het Agentschap Inspectie RWO niet werden nageleefd;
- zolang de voorwaarden van de regularisatievergunning, in voorkomend geval door het uitvoeren van daartoe nodige werken, niet werden uitgevoerd de regu-larisatievergunning geen effect heeft en de herstelvordering blijft bestaan.
Aldus verantwoordt het arrest zonder tegenstrijdigheid de beslissing dat de appel-rechters wel degelijk het door de eerste verweerder gevorderde herstel, dat dateert van vóór de voorwaardelijke regularisatievergunning, kunnen bevelen.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Derde middel
19. Het middel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM en artikel 149 Grondwet: spijts de vaststelling dat de redelijke termijn voor de behandeling van de herstelvordering is overschreden, beveelt het arrest een herstel dat de volledige afbraak van het gebouw impliceert; het doet dit zonder de concrete feitelijke of juridische elementen op te sommen waaruit moet blijken dat die maatregel passend is als herstel voor de overschrijding van de redelijke termijn; het arrest vermeldt evenmin de feitelijke overwegingen die het opleggen van een dwangsom verant-woorden.
20. De herstelvordering heeft als grondslag de stedenbouwkundige verplichting die moet worden nageleefd en waarvan de niet-naleving leidt tot een met de wet strijdige toestand, waardoor het openbaar belang wordt geschaad en waaraan een einde moet worden gesteld.
De noodzaak de goede ruimtelijke ordening te handhaven en waar nodig te her-stellen, biedt wegens de aard zelf van de herstelvordering, geen ruimte tot milde-ring om redenen die enkel de persoonlijkheid van de dader betreffen en onvere-nigbaar zijn met de doelstellingen van de wet.
21. Het staat aan de rechter die bij de beoordeling van de herstelvordering een overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld, te onderzoeken in welke mate de omstandigheden van de zaak hem toelaten een passend en redelijk ver-antwoord rechtsherstel te verlenen dat voldoet aan de artikelen 6.1 en 13 EVRM, zonder dat hij daarbij de bevoegdheden hem toegekend door artikel 6.1.41, § 1, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening zou overschrijden. De noodzaak van een passend rechtsherstel wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarbij beïnvloed door de omstandigheid dat de betrokkene in afwachting van de uit-spraak langdurig voordeel heeft kunnen halen uit de door hemzelf gecreëerde onwettige toestand.
Bij de onmogelijkheid dit rechtsherstel te verlenen stelt de rechter de overschrijding van de redelijke termijn op authentieke wijze vast, waarbij het dan aan de betrokkene behoort zich tot de bevoegde rechter te wenden teneinde dit passend rechtsherstel te verkrijgen.
22. De appelrechters (arrest, p. 13) die met verwijzing naar de noodzaak de goede ruimtelijke ordening te handhaven en te herstellen en naar de invloed op het te verlenen rechtsherstel van het langdurig voordeel dat de eiser heeft gehaald uit de door hemzelf gecreëerde onwettige toestand, oordelen dat het passend herstel wegens de overschrijding van de redelijke termijn kan worden beperkt tot de authentieke vaststelling van die overschrijding, verantwoorden die beslissing naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
23. De appelrechters (arrest, p. 13) oordelen dat de gevorderde dwangsom per dag vertraging moet worden opgelegd daar uit de behandeling van de zaak en het strafdossier blijkt dat het aannemelijk is dat de eiser niet vrijwillig tot het bevolen herstel zal overgaan en dat die dwangsom de eiser moet aanzetten om het rechterlijk bevel effectief uit te voeren of te doen uitvoeren binnen de, rekening houdend met de omvang van het herstel, bepaalde termijn. Aldus verantwoorden zij de beslissing over het opleggen van een dwangsom naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing
24. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser tot de kosten.
Bepaalt de kosten op 104,01 euro.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer