Een onderscheid dient gemaakt tussen contracten aangegaan sinds 1 januari 2019 in het Vlaamse Gewest en contracten aangegaan voor 1 januari 2019. Voor de contracten aangegaan sinds 1 januari 2019 is er een duidelijke regeling voorzien in artikel 37 §3 in fine van het woninghuurdecreet:
"De rechtsvordering van de verhuurder tot vrijgave van de huurwaarborg in zijn voordeel verjaart door verloop van één jaar nadat de huurovereenkomst is beëindigd."
Voor huurcontracten ouder van 1 januari 2019 blijven de bepalingen van het burgerlijk wetboek inzake woninghuur van kracht inclusief de verjaringsregels van het B.W.
De vordering tot teruggave van een huurwaarborg verjaart aldus volgens het B.W. (voor de contracten voorafgaand aan 1 januari 2019, na 10 jaar na het beëindigen van de huur op basis van artikel 2262 B.W.
Pauls en Raes menen dat de huurwaarborg een pand betreft, daar de verhuurder in het bezit van de fondsen wordt gesteld (bestendig handboek huishuur en handelshuur, B., IV-1-104).
Zij verwijzen hiervoor naar een arrest van het Hof van Beroep te Namen, dd. 18.12.1990, (JT 1991, 300) en een arrest van het Hof van Cassatie van 11.05.2000 (JT 2001, 633).
Deze visie heeft evenwel ook tegenstanders.
J. Hendrickx en B. Heysse stellen het betalen van een huurwaarborg een overdracht in eigendom van een som geld met zich meebrengt door een schuldenaar ten bate van zijn schuldeiser, die geen in pandgeving uitmaakt, ook al geschiedt die overdracht tot zekerheid van de schuldeiser (huur en faillissement, § 6, huurwaarborg en faillissement, in praktijkgids huur, IV.1-44).
D. Meulemans geeft dan nog een andere visie wanneer de betaling van de huurwaarborg uit een geldsom bestaat.
De verhuurder wordt vanaf het moment van de overhandiging eigenaar van dit geld zodat hij hierover mag beschikken onder de enige verplichting een gelijk bedrag terug te geven aan de huurder wanneer deze zijn verplichtingen is nagekomen.
Het betreft een zekerheid die aangeduid wordt met de term “onregelmatig pand” (D. Meulemans, een onroerend goed huren en verhuren, 328-332).
H. De Page (t. VI, 1942, 1035) spreekt over “le gage d’une somme d’argent”.
Hij meent eveneens dat er een eigendomsoverdracht geschiedt doordat de verhuurder eigenaar wordt van de aan hem overgedragen dan wel gestorte geldsom.
E. Dierix en R. De Corte bevestigen deze zienswijze door te spreken over een “onregelmatig pand”. (E. Dierix en R. De Corte, zekerheidsrechten, beginselen van Belgisch privaatrecht, XII, nr. 584).
Deze kwalificatie is evenwel voor hen moeilijk houdbaar daar er immers geen pand is wanneer er sprake is van een eigendomsoverdracht, ook al gebeurt dit tot zekerheid.
Hiervoor verwijzen zij naar een oud cassatiearrest van 26.07.1872, Pas. 1872, I, 452.
In dezelfde zin sprak het Hof van Cassatie (Arrest dd. 04.04.2003, Bank Fin. 2003, 175) zich uit met name dat een overdracht van een geldsom tot zekerheid geen inpandgeving inhoudt indien de schuldeiser als eigenaar te worden beschouwd.
Zodoende zouden de regels inzake de totstandkoming van het pand en de vereffening ervan niet van toepassing zijn.
Aansluitend op gans deze discussie is er dan ook nog de kwestie van de al dan niet verplichting om de gelden te beleggen en te laten opbrengen.
In die stelling kan men dan poneren dat de schuldeiser (verhuurder) als eigenaar recht heeft op de intresten.
Dit vanzelfsprekend met uitzondering van de woninghuur alwaar het recht op intrest gewaarborgd is voor de huur.
Deze discussie is blijkbaar nog niet definitief daar voor zekerheidsrechten als uitgangspunt kan gesteld worden dat zij voor de schuldeiser geen bron van verrijking zouden mogen opleveren.
Wat kan men uit deze overwegingen afleiden met betrekking tot de terugbetalingsverplichting van de huurwaarborg en de verjaringstermijn waaraan een vordering tot terugbetaling van de huurwaarborg is onderworpen?
Als de huurwaarborg een zuiver pand zou zijn met name een zakelijke zekerheid dan zou men kunnen stellen dat de terugbetaling ervan een zakelijke rechtsvordering inhoudt waarop de 30-jarige termijn van toepassing is.
Aan de andere kant wanneer men stelt dat er een eigendomsoverdracht zou zijn geschied bij de betaling ervan aan de verhuurder, is er eigenlijk geen sprake meer van zakelijke zekerheid en behoudt de huurder enkel nog maar een persoonlijke rechtsvordering die dan verjaart na verloop van 10 jaar.
Dit besluit kan afgeleid worden onder meer uit de geschriften van de gezaghebbende H. De Page, Dierix en De Corte.
Afhankelijk van de stelling die men volgt (zakelijke of persoonlijke zekerheidstelling) volgt dan de verjaringstermijn.
De Vrederechter te Antwerpen, 5de kanton, stelde in een vonnis van 10.06.2008 (Tijdschrift van de Vrederechters 2010, 290) dat op basis van de geschriften van De Page, Dierix en De Corte, dient geoordeeld te worden dat de teruggave van een huurwaarborg verjaart na 10 jaar na het beëindigen van de huur op basis van artikel 22, 62 BW.
De Vrederechter voegt er aan toe dat men zou kunnen stellen dat op het ogenblik van het beëindigen van de huurovereenkomst waarbij de huurder al zijn huurverplichtingen is nagekomen, hij eigenlijk automatisch terug eigenaar wordt van de door hem betaalde huurwaarborgsom. Maar de Vrederechter is het met deze stelling niet eens vermits volgens hem de huurwaarborgsom zich op dat ogenblik nog altijd in het patrimonium bevindt van de verhuurder en er zich op dat ogenblik nog geen eigendomsoverdracht heeft voorgedaan, die pas zal geschieden op het ogenblik van de vrijwillige dan wel gedwongen terugbetaling van de verhuurder.
Hieruit leidt de Vrederechter af dat deze vordering een persoonlijke rechtsvordering is, zijnde de terugbetaling van een persoonlijke geldschuld die niets te maken heeft met enig zakelijk recht.