Revindicatie van de verloren en gestolen zaak op grond van het oud art. 2279 BW
Art. 2279, tweede lid BW bepaalt dat diegene die een zaak is verloren of van wie de zaak is gestolen, gedurende drie jaren te rekenen vanaf de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak kan terugvorderen van diegene in wiens handen hij ze vindt. Deze bepaling is duidelijk: de driejarige termijn begint te lopen vanaf het ogenblik dat de betrokken wagen gestolen werd, zijnde 6 januari 2010. Nergens bepaalt de wet dat deze verjaringstermijn pas begint te lopen zodra de eiser in revindicatie kennis krijgt van de identiteit van de huidige bezitter. Bovendien vormt art. 2279, tweede lid BW een uitzondering op art. 2279, tweede lid BW, waardoor het beperkend dient te worden geïnterpreteerd. Er zijn dan ook geen redenen om deze verjaringstermijn op te schorten.
Art. 2279, tweede lid BW is enkel van toepassing t.a.v. de bezitter te goeder trouw. T.a.v. de bezitter te kwader trouw geldt deze termijn van drie jaren niet.
De bezitter is te goeder trouw wanneer hij de zaak verkregen heeft van een persoon die hij eigenaar achtte te zijn, terwijl die persoon het in werkelijkheid niet was. Het gaat om een verschoonbare dwaling van de bezitter omtrent de rechten van de persoon van wie hij het bezit verkreeg. Het is echter niet voldoende dat de bezitter niet wist dat hij te doen had met een onbevoegd persoon. Het is bovendien vereist dat hij niet behoorde te weten dat hij handelde met een onbevoegd persoon.
Het behoren te weten, impliceert een onderzoeksplicht van de koper te goeder trouw, zeker in het geval waarin bijzondere omstandigheden waarin werd gehandeld argwaan of bijzondere achterdocht moesten wekken. Op de professioneel rust in deze zaak weliswaar een onderzoeksplicht m.b.t. de rechtsgeldigheid van de hoedanigheid van de verkoper, maar deze mag niet onredelijk zijn. Men kan van de professioneel geenszins verwachten dat hij disproportionele maatregelen neemt in het kader van de op hem rustende onderzoeksplicht. Het bewijs van de kwade trouw kan door alle middelen van recht geleverd worden. Het is voldoende dat de goede trouw aanwezig was op het ogenblik van de verkrijging.
Artikel 2279, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek in de huidige versie bepaalt dat diegene die een zaak is verloren of van wie de zaak is gestolen, gedurende drie jaren te rekenen vanaf de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak kan terugvorderen van diegene in wiens handen hij ze vindt. Deze bepaling is duidelijk: de driejarige termijn begint te lopen vanaf het ogenblik dat de betrokken wagen gestolen werd. Nergens voorziet de wet dat deze verjaringstermijn pas begint te lopen van zodra de eiser in revindicatie kennis krijgt van de identiteit van de huidige bezitter. Bovendien vormt artikel 2279, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek een uitzonderling op artikel 2279, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek waardoor zij beperkend dient te worden geïnterpreteerd.
Artikel 2279, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek is enkel van toepassing ten aanzien van de bezitter te goeder trouw. Ten aanzien van de bezitter te kwader trouw geldt deze termijn van 3 jaar niet.
De bezitter is te goeder trouw wanneer hij de zaak verkregen heeft van een persoon die hij eigenaar achtte te zijn, terwijl die persoon het in werkelijkheid niet was. Het gaat om een verschoonbare dwaling vanwege de bezitter omtrent de rechten van de persoon van wie hij het bezit verkreeg. Het is echter niet voldoende dat de bezitter niet wist dat hij te doen had met een onbevoegd persoon. Het is bovendien vereist dat hij niet behoorde te weten dat hij handelde met een onbevoegd persoon.
Het behoren te weten, impliceert een onderzoeksplicht in hoofde van de koper te goeder trouw, zeker in het geval waarin bijzondere omstandigheden waarin werd gehandeld argwaan of bijzondere achterdocht moesten wekken.
Op de professioneel rust in deze weliswaar een onderzoeksplicht met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de hoedanigheid van de verkoper, doch deze mag niet onredelijk zijn. Men kan van de professioneel geenszins verwachten dat hij disproportionele maatregelen neemt in het kader van de op hem rustende onderzoeksplicht. Goede trouw wordt steeds vermoed, en hij die zich op kwade trouw beroept, moet deze bewijzen (artikel 2268 van het Burgerlijk Wetboek. Het is voldoende dat de goede trouw aanwezig was op het ogenblik van de verkrijging (artikel 1141 en 2269 van het Burgerlijk Wetboek).
Revindicatie van in beslag genomen goederen
Noch artikel 1514 Ger.W. noch enige andere wettelijke bepaling schrijven een (verval)termijn voorschrijven waarbinnen een vordering tot revindicatie moet plaatsvinden.
Niettegenstaande er geen termijn bestaat om de revindicatievordering in te stellen en deze vordering dus nog vlak voor het beslag mag worden ingesteld, mag dit niet verward worden met de dagvaardingstermijn van 2 dagen, zijnde de termijn die gelaten dient te worden tussen de betekening van de dagvaarding en de inleiding van de zaak voor de beslagrechter.
Anderzijds dient een belangrijk onderscheid gemaakt tussen een revindicatievordering en een vordering op grond van artikel 1408 gerechtelijk wetboek die wel binnen een bepaalde termijn dient ingesteld, met name binnen de 5 dagen na het beslag.
De vordering van art. 1408, § 3, Ger. W. inzake de niet-beslagbare goederen, kan niet worden gehanteerd om simultaan een revindicatievordering te behandelen.
De termijn van vijf dagen om de grieven nopens de beslagbaarheid van onbeslagbare goederen (opgesomd in artikel 1408 Ger. Wetboek) te formuleren, is een vervaltermijn.
Het aanvechten van het beslag van goederen door de eigenaar van de goederen die niet de beslagene is, zijnde de revindicatievordering is niet aan een termijn gebonden.
De vordering met toepassing van art. 1408 Ger. W. heeft een volstrekt ander voorwerp dan de eventuele revindicatievordering van een derde. Deze vorderingen zijn niet samenhangend en niet vatbaar voor samenvoeging.
In de revindicatieprocedure kunnen dus geen bezwaren worden geformuleerd met betrekking tot onbeslagbaarheid van bepaalde goederen op grond va art. 1408 Gerechtelijk wetboek. De bezwaren die geuit kunnen worden op grond va artikel 1408 gerechtelijk wetboek, zijn immers onderworpen aan het formalisme en de termijnen van artikel 1408 §3 Gerechtelijk wetboek. Het niet niet tijdig formuleren van deze bezwaren kan niet meer omzeild worden door de bezwaren in een latere revindicatieprocedure aan te halen.
Art. 1408, § 3, eerste lid, Ger. W. bepaalt dat de moeilijkheden inzake de toepassing van dat artikel worden beslecht op grond van het proces-verbaal van beslaglegging waarin de opmerkingen van de beslagene, op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag, worden aangetekend.
Het meedelen van de opmerkingen (aan de gerechtsdeurwaarder) is geen proceshandeling in de zin van art. 48 Ger. W., zodat art. 53 Ger. W. niet van toepassing is. Ook wanneer de termijn eindigt op een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag, wordt de vervaldag bijgevolg niet op de eerstvolgende werkdag verplaatst.
Na het verstrijken van de vervaltermijn is de vordering van de beslagene niet toelaatbaar.
In het raam van de procedure krachtens art. 1408, § 3, Ger. W. kan de beslagrechter alleen kennis nemen van grieven in verband met de beslagbaarheid van goederen.