Ius Commune betekent letterlijk gemeen recht (gemeenschappelijk recht).
Na de val van het Romeinse rijk raakt het Romeins recht in vergetelheid tot het in de elfde eeuw herontdekt wordt. In 1170 wordt het Corpus Iuris Civilis in Iltalië terugevonden en krijgt het als het ware een tweede leven. De eerste aanzet van de renaissance was wellicht de herontdekking vn het Romeins recht, dat bijzonder enthousiast wordt onthaald.
Soms wordt hierbij vergeten dat bepaalde elementen van het Romeins recht steeds bekend waren gebleven evenals maar liefst 9 delen van de codex en de Novellen, weze het onder de vorm van het "Epitome". De zogenaamde herontdekking bleef eigenlijk beperkt tot de herontdekking van de volledige versie van de novellen, de laatste 3 boeken van de codex en de volledige digesten.
Het enthousiasme is zo groot, mede omdat op dat ogenblik er een intellectuele heropleving plaats vindt en dit Romeinse recht beantwoordt aan de behoefte naar een meer gesofisticeerd recht als antwoord op de gebreken van het zeer plaatselijke gewoonterecht.
Deze romeinse traditie en haar gezag resulteert in een groter gezag van de enerzijds de Roomse kerk en anderzijds de (Roomse) Keizer en zal een mede bepalend factor zijn in de investituurstrijd.
Vanaf de 12° eeuw neemt de renaissance van het Romeins recht een versnelling met de opkomst van de universiteiten in Bologna (eerste universiteit ter wereld alwaar rechtswetenschap gedoceerd werd), Parijs, Oxford en Salerno, die mede door hun onderlinge contacten en internationaal karakter een draagvlak bieden bieden voor het ontstaan van rechtswetenschap waarbij de studie van het Romeins recht aldus door de Europese intelligentsia gemeen goed wordt. Aangezien niet alle vakken aan alle universiteiten worden gedoceerd is de middeleeuwse student verplicht te reizen en van universiteitsstad tot universiteitsstad, verspreid over heel Europa, met gemeenschappelijke voertaal Latijn.
De oudste universiteiten zijn clericaal, met heel wat clerici als studenten. Tijdens de latere verspreiding ontstaan ook universiteiten georganiseerd door steden en vorsten.
Deze universiteiten vormen aldus de ideale voedingsbodem voor een nieuw soort recht. Een recht dat zich verheven voelt boven de onvolmaaktheden van het oude recht dat plaatselijk, onzeker, ongeschreven, ongekend en wispelturig was en vaak niet in staat om de dagelijkse en minder dagelijkse geschillen van de mensen te vatten.
Studenten die met les volgden in het Latijn, met mekaar Latijn spraken, met een grenzeloze interesse voor het Romeins recht dat chique, elitair en in de mode was, kregen al vlug de om een beter elitair recht te bedenken dat verheven was boven de costumen van de lokale entiteiten (ius proprium), een gemeen, algemeen geldend recht waarop kon teruggevallen worden en dat in de praktijk zou doordringen, naast het gewoonterecht.
Deze receptie uitte zich in het wereldlijke burgerlijk recht gesteund op het Romeins recht als een soort universeel geldend "Europees recht" , naast, boven of aan gene zijde van het plaatselijk recht en het ter zelfder tijd ontstane Romao-canoniek recht, eveneens gestoeld op Romeinse bronnen.
Aldus ontstaat een gemeenschappelijke kennis en respect in Europa voor het herontdekte Romeins recht, dat autoriteit put louter en alleen uit haar historie, waarbij dit volstaat als historische ontstaansbron van een Europees gemeenschappelijk rechtsdenken met gemeenschappelijke rechtsfiguren en procedures, ius commune geheten en bestaande uit zowel wereldlijk als kerkelijk (canoniek recht), gesteund en gebouwd op Romeinse teksten.
Het ius commune is aldus misschien een gemene deler, maar geen algemeen geldend recht in de huidige betekenis van het woord. Het is het recht zoals het door individuele rechtsgeleerden op elke plaats verschillend werd begrepen en toegepast, weze het gesteund op een zelfde gemeenschappelijke Romeinse bron.
Deze rechtsgeleerden moeten we met een korreltje zout nemen. De eerste "universitairen" hadden geen vooropleiding. Zij begonnen de universitaire studie met een vooropleiding, waarin ze vooral Latijn leerden. Studenten dienden een zeker vermogen te hebben. Boeken kosten een fortuin. Professoren werden door studenten betaald en ze waren verplicht van de ene universiteit naar de andere te reizen om aldus een universele kennis op te bouwen. Zij leefden op kosten van hun rijke families of van de clerus, met veel Wein, Weib und Gesang, we kennen ze vandaag beter uit de vagantenliederen, uit de Carmina Burana en uit de Canterbury Tales.
Zij hielden ervan zichzelf met ronkende namen te laten noemen wanneer ze zich in scholen organiseerden, steeds onder verwijzing naar hun boekengeleerdheid in het Romeins recht.
Zo droegen zij tussen het einde van de elfde tot half dertiende eeuw de naam "glossatoren", gevolgd door de door de "commentatoren van de tweede helt van de dertiende eeuw tot de vijftiende eeuw. Zij kunnen in de zestiende eeuw tot de grotere school van de "humanisten" gerekend. Tussen de zestiende en de achttiende eeuw heten ze hun rechtswetenschap de "Praktische rechtsleer", als deel van het "Vernunftrecht" en de "Pandektistiek", kwestie om zichzelf een zekere allure te geven.
Maar het gaat verder dan gepoch, het is meer dan liederen en dronkenmanspraat, vooral, hun theorieën worden gesmaakt en na verloop krijgt hun visie het karakter van een Europese grammatica van het recht.