De kwalificatie van het « gebruik van valse stukken » als een voortdurend misdrijf vindt steun in de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het gebruik voortduurt, zelfs zonder een nieuw feit van de dader van de valsheid en zonder herhaald optreden van zijnentwege, zolang het door hem beoogde doel niet volledig is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft dat hij ervan verwachtte (zie onder meer Cass. 4 juli 1932, Pas. 1932, I, p. 223; 11 januari 1960, Arr. Cass., 1960, p. 412; 6 februari 1979, Arr. Cass., 1978-79, p. 638; 4 maart 1986, Arr. Cass., 1985-86, nr. 423; 6 maart 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 123; 7 februari 2007, P.06.1491.F). « Het strafbaar karakter van een gebruik van valse stukken voor de vervalser, vereist dus niet dat hij de duur ervan kon voorzien, het volstaat dat hij kon voorzien dat het valse stuk de door hem gewenste uitwerking zal hebben of zal kunnen hebben » (Cass., 7 februari 2007, voormeld).
De kwalificatie als voortdurend, dan wel als aflopend misdrijf, heeft op zich geen invloed op het feit dat elke persoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn initiële gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van het misdrijf dat door de in het geding zijnde bepalingen wordt bestraft.
Die kwalificatie heeft wel gevolgen op het vlak van de verjaring van de strafvordering, die begint te lopen te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering), wat bij een voortdurend misdrijf pas het geval is wanneer de delictuele toestand is beëindigd.
Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de strafrechter om uit te maken, op grond van de strafrechtelijke bepalingen, wanneer een misdrijf ophoudt te bestaan en wanneer dienovereenkomstig de verjaringstermijn begint te lopen. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken verzet zich niet ertegen dat de strafrechter, naar gelang van de verwezenlijking of niet van het door de dader « nagestreefde doel » en het « nuttige gevolg » van zijn beginhandeling, het einde van het misdrijf van gebruik van valse stukken in feite bepaalt.
De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat de initiële strafbare handeling werd gesteld, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de door de dader verwachte termijn van verjaring, doordat het misdrijf, in tegenstelling tot wat de dader had gedacht, een voortdurend karakter heeft, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.