De bescherming van de zogenaamde beschermde werknemers werd vastgelegd in de wet van 19.03.1991, houdende bijzondere ontslagbescherming van de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor bescherming en preventie op het werk (meestal verkort aangeduid als wet ontslagregeling personeelsafgevaardigden).
Ze heeft tot doel enerzijds aan de personeelsafgevaardigden de gelegenheid te geven hun opdracht in de onderneming uit te voeren, en, anderzijds de volledige vrijheid van de werknemers te waarborgen om zich kandidaat te stellen teneinde hun opdracht uit te voeren.
De bescherming, waartoe de in artikel 14 van deze wet bepaalde mogelijkheid tot re-integratie, behoort, is in het algemeen belang gesteld en raakt dienvolgens de openbare orde (Cass. 04.09.1995, JTT, 1195, 493 met noot Wantiez, RW 1996-1997, 63, Soc. Kron., 1995, 474 met noot; Cass. 01.12.1997, Soc. Kron., 1998, 292 met noot; Cass. 16.05.2011, JTT, 2011, 301 met noot D. en A.V. Otquenne, RW 2011-2012, 1904 met noot L. Elliaerts; RABG 2012, 158 met noot M. Demedts.
Artikel 14, 1ste lid van de ontslagregelingswet personeelsafgevaardigden bepaalt dat, wanneer de werkgever een einde maakt aan de arbeidsovereenkomst zonder dat de bij artikelen 2 en 11 bedoelde voorwaarden en procedures na te leven, de werknemer of de organisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, zijn re-integratie in de onderneming kunnen aanvragen onder dezelfde voorwaarden als dewelke hij voor de beëindiging van de overeenkomst genoot.
Deze vraag dient gericht te worden aan de werkgever.
Bij gebreke aan de nakoming van deze verplichting heeft de werknemer recht op een bijzondere beschermingsvergoeding.