uittreksel uit het wetboek van strafvordering
Art. 510. De prinsen of prinsessen van koninklijken bloede, (...) en de minister van Justitie kunnen nooit als getuige worden gedagvaard, zelfs niet voor de debatten die ten overstaan van de jury worden gehouden, tenzij de Koning, op verzoek van een partij en op verslag van de minister van Justitie, bij een bijzonder besluit die verschijning toelaat. <W 10-07-1967, art. 1, 209°>
Art. 511. De getuigenissen van de personen van die hoedanigheid worden, behoudens de hierboven bepaalde uitzondering, schriftelijk opgemaakt en afgenomen door de eerste voorzitter van het hof van beroep, indien de in het vorige artikel genoemde personen in de hoofdplaats van een hof van beroep verblijven of zich aldaar bevinden; anders door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar zij hun woonplaats hebben of waar zij zich toevallig bevinden.
Te dien einde zendt het hof of de onderzoeksrechter waarbij de zaak aanhangig is, aan de voornoemde voorzitter een opgave van de feiten en vraagpunten waarover het getuigenis gevorderd wordt.
Deze voorzitter begeeft zich naar de woning van de bedoelde personen om hun getuigenis af te nemen.
Art. 512. De aldus afgenomen getuigenissen worden dadelijk op de griffie neergelegd of gesloten en verzegeld toegezonden aan de griffie van het hof of van de rechter die ze heeft gevorderd, en onverwijld meegedeeld aan de ambtenaar belast met het openbaar ministerie.
Bij het onderzoek voor de jury worden zij aan de gezworenen in het openbaar voorgelezen en aan de debatten onderworpen, op straffe van nietigheid.
Art. 513. Ingeval de Koning een besluit neemt waarbij de verschijning van enige van de voormelde personen voor de jury wordt bevolen of toegelaten, wijst hetzelfde koninklijk besluit het ceremonieel aan dat te hunnen opzichte in acht zal worden genomen.
Art. 514. Ten opzichte van andere ministers dan de minister van Justitie, (...), ambassadeurs of andere agenten van de Koning bij de vreemde staatshoofden geaccrediteerd, wordt gehandeld als volgt : <W 10-07-1967, art. 1, 212°>
Indien hun getuigenis gevorderd wordt hetzij voor het hof van assisen, hetzij voor de onderzoeksrechter van de plaats van hun verblijf of van de plaats waar zij zich toevallig bevinden, moeten zij getuigenis afleggen in de gewone vorm.
Indien het een getuigenis betreft in een zaak die vervolgd wordt buiten de plaats waar zij voor de uitoefening van hun ambt verblijven en buiten de plaats waar zij zich toevallig bevinden, en indien het getuigenis niet gevorderd wordt voor de jury, doet de voorzitter of de onderzoeksrechter bij wie de zaak aanhangig is, aan zijn ambtgenoot van de plaats waar die ambtenaren uit hoofde van hun ambt verblijven, een opgave toekomen van de feiten en vraagpunten waarover het getuigenis wordt gevorderd.
Indien het een getuigenis betreft van een bij een vreemde regering residerend agent, wordt die opgave gezonden aan de minister van Justitie, die ze te bestemder plaatse laat bezorgen en de persoon aanwijst die het getuigenis zal afnemen.
Art. 515. De voorzitter of de onderzoeksrechter aan wie de in het vorige artikel vermelde opgave wordt toegezonden, doet de ambtenaar voor zich dagvaarden en laat hem schriftelijk getuigenis afleggen.
Art. 516. Dit getuigenis wordt gesloten en verzegeld toegezonden aan de griffie van het hof of van de rechter die het gevorderd heeft, alsook meegedeeld en voorgelezen zoals in artikel 512 is bepaald en onder dezelfde straffen.
Art. 517. Wanneer ambtenaren van de hoedanigheid als vermeld in artikel 514, gedagvaard worden om als getuige te verschijnen voor een jury die vergaderd is buiten de plaats waar zij voor de uitoefening van hun ambt verblijven of waar zij zich toevallig bevinden, kunnen zij daarvan bij een koninklijk besluit worden vrijgesteld.
In dat geval leggen zij schriftelijk getuigenis af en de voorschriften van de artikelen 514, 515 en 516 worden in acht genomen.