Het bewijsrecht kan aanzien worden als het geheel der regels waaraan zowel de partijen als rechter gebonden zijn bij de beslechting van een geschil.
In de eerste fase van een Romeins proces de fase in iure, werd enkel het geschil afgebakend door een wettelijke actie, legis actio, waarin op zeer formalistische wijze de eis werd gesteld onder een voorwaardelijke wijze. In het oude Romeinse recht gebeurde dit door mondelinge formules die in zeer welbepaalde omschrijving diende gesteld bij gebreke waaraan de vordering werd afgewezen.
In een latere fase werden door mondelinge formules vervangen door schriftelijke formules die begonnen met de aanduiding van de rechter en de formulering waarbij voor zover x bewezen werd of vastgesteld werd y veroordeeld werd en bij gebreke hieraan vrijgesproken werd.
In tegenstelling tot het huidige recht dienen de partijen de rechtsregels aan te halen er was de rechter niet verplicht om rechtsregels aan te halen of aan te vullen zo partijen dit niet gedaan hadden. De rechter was dan ook geen beroepsrechter.
Als bewijsmiddel in de huidige betekenis van het woord kan de bekentenis en de eed weerhouden worden zoals deze bestonden in de eerste fase en waarbij net zoals vandaag de eed kon geweigerd worden of teruggewezen. Maar anders dan een eigenlijk bewijsmiddel beëindigde de eed of de bekentenis in functie van het resultaat ervan het geschil, zodat er van bewijsmiddel in de echte zin niet kan worden gesproken.
De eerste fase werd geleid door de praetor en het oude Romeinse recht door de pontifices.
Het geschil werd nadien gevoerd in een tweede fase, het eigenlijke geding, in iudicio
In deze fase) diende de door partijen aangewezen derde (indien zij niet overeenkwamen wie de rechter moest zijn dan stelde de praetor een rechter aan. Taak van de rechter was de ingestelde formula als een wiskundige te onderzoeken op haar juistheid met de vrijheid van de partijen om de veronderstellingen vervat in de formula te bewijzen en de vrijheid van de rechter om deze bewijsstukken naar waarde te beoordelen.
Zo was de mondelinge getuigenverklaring in het Romeins recht waardevoller dan de schriftelijke getuigenverklaring en was de getuigenverklaring van een voornaam persoon een veel belangrijker dan de getuigenverklaring van een plebejer. In hoeverre vrouwen konden worden ondervraagd werd in vraag gesteld. Spitsvondige juristen vonden evenwel in de regel dat een vrouw niet kon getuigen in haar eigen zaak waarin ze vervolgd werd wegens overspel, de regel dat zij a contrario in andere zaken kon getuigen.
De waarde van een getuigenverklaring was evenredig met het vermogen van de getuige. Niettegenstaande de aller zwaarste straffen werden gesteld op meineed, vreesden de Romeinen de meineed als courant voor lieden van minder allooi, die alles zouden verklaren voor geld. Zo werden prostituees, rovers, gladiatoren en ander gespuis als getuigen eerder geweerd en kon de getuigenis van een slaaf slechts enige waarde hebben wanneer deze onder foltering gebeurde.
In de derde eeuw na Christus wordt het tweedelig proces afgeschaft om plaats te maken voor een nieuwe procedure die meer gelijkenis toont met de huidige procedure met regels zoals verstek, hoger beroep, een rechter die door de overheid werd aangeduid en de eed en de bekentenis die het geding niet meer deden beëindigen maar wel als bewijsmiddelen werden aanzien. Ook de aanzienlijke voorkeur voor het mondelinge bewijs ten nadele van het schriftelijke bewijs gaat in deze periode teloor. Maar dit betekent niet dat in het Romeins recht het schriftelijk bewijs het mondeling tegenbewijs onmogelijk zou maken, zoals het vandaag de dag in heel wat gevallen wel zo is.
Geraadpleegde bron: "kende het Romeins recht bewijsrecht", Jan Lokin, in het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, die keure 2009.