De afpaling ( art. 646 van het oud Burgerlijk Wetboek- 3.61 (nieuw) BW)) is een tweezijdige rechtshandeling die erin bestaat, op tegensprekelijke wijze, de scheidingslijn tussen twee eigendommen te bepalen en door blijvende uitwendige tekens aan te duiden. Het gaat dus om een attribuut van het eigendomsrecht.
Uittreksel uit het NBW
Art. 3.61. Horizontale omvang van grondeigendom§ 1. Iedere eigenaar mag in overeenstemming met de wettelijke en reglementaire voorschriften zijn perceel afsluiten tot aan de grens ervan, zonder afbreuk te doen aan de rechten van derden.
De bepalingen inzake de gemene afsluiting worden uitgewerkt in titel 5 inzake burenrelaties.
§ 2. De grenzen van grondeigendom worden in eerste instantie bepaald door verkrijgende verjaring. Bij gebreke hiervan, bepaalt de authentieke akte tot afpaling de perceelsgrens, behoudens later contract die deze wijzigt. Bij gebreke van afpaling, worden de perceelsgrenzen bepaald door de eigendomstitels. Bieden ook deze geen uitsluitsel, dan worden de perceelsgrenzen vastgelegd volgens de toestand van het bezit en de andere feitelijke indiciën, waaronder de feitelijke afsluiting en de kadastrale documenten.
§ 3. Iedere eigenaar of, voor de duurtijd van zijn recht en met tussenkomst van de eigenaar, zakelijk gerechtigde kan de eigenaar van het aanpalende perceel verplichten om tot afpaling tussen de percelen over te gaan. De afpaling kan minnelijk gebeuren, waarbij de grenslijn wordt vastgesteld in een authentieke akte die in de registers van het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie wordt overgeschreven, en door uitwendige tekens op de percelen wordt aangegeven.
§ 4. Indien er geen akkoord is bereikt binnen drie maanden nadat bij aangetekende zending een uitnodiging tot minnelijke afpaling is verstuurd, kan de afpaling door de meest gerede partij in rechte worden gevorderd, bij tegensprekelijk verzoekschrift. Het vonnis wordt, op verzoek van de meest gerede partij, overgeschreven in de registers van het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie overeenkomstig artikel 3.30, § 1, 1°.
§ 5. De eigenaars dragen in alle kosten van afpaling voor gelijke delen bij, zonder afbreuk te doen aan de toepassing van de regels inzake buitencontractuele aansprakelijkheid.
Art. 3.62. Grensoverschrijding§ 1. Indien een bouwwerk ten dele op, boven of onder de grond van de nabuur is gebouwd, kan laatstgenoemde de verwijdering hiervan eisen, behoudens indien deze grensoverschrijding een wettelijke of contractuele titel heeft. Indien de grensoverschrijding al langer dan de termijn voor verkrijgende verjaring bestaat, kan de eigenaar die de grens overschreden heeft een wettelijke titel verkrijgen overeenkomstig artikel 3.27.
Indien bouwwerken boven, op of onder de grond van de nabuur zijn aangebracht op grond van een wettelijke of contractuele titel en een inherent bestanddeel zijn van een bouwwerk dat toebehoort aan de eigenaar die de grens overschreden heeft, behoren ze toe aan deze laatste op grond van natrekking voor de duurtijd van die titel.
§ 2. Bij gebreke van titel, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen.
Is in dat geval de eigenaar te goeder trouw en zou hij door de wegneming van het overschrijdende gedeelte onevenredig worden benadeeld, dan kan de eigenaar van de aanpalende grond niet de verwijdering eisen. Hij heeft dan de keuze om ofwel een recht van opstal voor de duur van het bestaan van het gebouw toe te kennen ofwel het daartoe benodigde gedeelte van het perceel over te dragen, in beide gevallen tegen schadeloosstelling op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Indien de grensoverschrijding te kwader trouw is, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen tenzij er noch een omvangrijke inname is noch een potentiële schade is in hoofde van laatstgenoemde. Vordert hij niet de verwijdering, dan is het tweede lid van toepassing.
Art. 3.63. Verticale omvang van grondeigendom
Onder voorbehoud van andere bepalingen in dit Boek, strekt het eigendomsrecht op de grond zich enkel uit tot een hoogte boven of diepte onder de grond die voor de eigenaar nuttig kan zijn voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Hij kan zich bijgevolg niet verzetten tegen een gebruik door een derde op een hoogte of een diepte waarop de actuele eigenaar, gelet op de bestemming en de toestand van de grond, redelijkerwijze geen gebruiksbevoegdheid zou kunnen uitoefenen.
Een eigenaar kan in overeenstemming met de wet op, boven en onder de grond bouwwerken of beplantingen aanbrengen.
Art. 3.64. Kunstmatige onroerende natrekking
§ 1. Bouwwerken en beplantingen die boven, op of onder een grond worden aangebracht, worden vermoed aan de grondeigenaar toe te behoren.
Dit vermoeden is weerlegbaar door wet of rechtshandeling, in welk geval de diverse vergoedingsregels gelden wanneer de wettelijke of contractuele titel eindigt.
§ 2. De bouwwerken en beplantingen die boven, op of onder een grond worden aangebracht, worden vermoed door en op kosten van de grondeigenaar te zijn tot stand gebracht.
§ 3. Indien de grondeigenaar bouwwerken of beplantingen opricht boven, op of onder zijn eigen grond met materialen van een derde, kan noch de eigenaar van de materialen, noch de grondeigenaar de verwijdering van de materialen eisen. De eigenaar van de materialen kan een vergoeding eisen op grond van ongerechtvaardigde verrijking, zonder afbreuk te doen aan de toepassing van de regels inzake buitencontractuele aansprakelijkheid.
§ 4. Indien een derde te kwader trouw bouwwerken of beplantingen boven, op of onder andermans grond aanbrengt, kan de grondeigenaar de verwijdering ervan op kosten van die derde eisen. Indien de derde deze werken of beplantingen te goeder trouw heeft aangebracht, kan de grondeigenaar de verwijdering niet eisen.
Behoudens het geval van verwijdering op grond van het eerste lid, is de grondeigenaar aan degene die bouwwerken of beplantingen voor eigen rekening heeft aangebracht, een vergoeding verschuldigd op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Art. 3.65. Natuurlijke onroerende natrekking
De grondeigendom strekt zich uit tot stukken grond die vrijkomen of aanwassen door de duurzame werking van het water buiten toedoen van de betrokken oevereigenaar, voor zover dat eigendomsrecht niet uitgeoefend wordt op een wijze die onverenigbaar is met de openbare bestemming van de waterloop.
Eilanden die in de bedding van een waterloop ontstaan, behoren toe aan degene die eigenaar is van de waterloop waarbinnen ze zijn ontstaan. Indien een waterloop, bij de vorming van een nieuwe arm, het aan de oever gelegen land van een eigenaar afsnijdt en tot een eiland maakt, behoudt die eigenaar de eigendom van zijn land.
Gemene afsluiting
Art. 3.103. Definitie
Mandeligheid is een recht van mede-eigendom van een afscheidende afsluiting, ongeacht of het gaat om een muur, haag, gracht, omheining, afrastering of enig ander materieel element.
Niettegenstaande een andersluidend beding, kan geen enkele mede-eigenaar over zijn aandeel in de gemene afsluiting beschikken zonder tegelijk over de eigendom van zijn perceel te beschikken.
De volgende bepalingen zijn van toepassing tussen volumes bedoeld in artikel 3.47.
Art. 3.104. Omvang van de aandelen
Iedere gemene afsluiting wordt vermoed voor de helft in mede-eigendom toe te behoren aan elk van beide eigenaars, behoudens tegenbewijs.
Art. 3.105. Bewijs van de mandeligheid
De afsluitingen die tot stand zijn gebracht langs of schrijlings op de perceelsgrens worden vermoed gemeen te zijn, behoudens verkrijgende verjaring of andersluidende titel.
Indien niet vaststaat dat de afsluiting zich schrijlings op de perceelsgrens bevindt, kan het vermoeden van mandeligheid ook worden tegengesproken door een teken van niet-mandeligheid.
De tekenen van niet-mandeligheid zijn, behoudens tegenbewijs, de volgende:
- een muur wordt vermoed toe te behoren aan de eigenaar van het perceel waarnaar de top van die muur afhelt of aan wiens zijde uit architecturale elementen de privatieve aard ervan blijkt;
- een gracht wordt geacht toe te behoren aan de eigenaar van het perceel aan wiens zijde de uitgegraven aarde zich bevindt;
- een afsluiting wordt vermoed toe te behoren aan de eigenaar van het afgesloten perceel wanneer één enkel perceel volledig is afgesloten.
Behoudens verkrijgende verjaring of andersluidende titel, wordt een steunmuur waarop de buur geen enkel recht uitoefent, vermoed privatief toe te behoren aan de eigenaar van het perceel waarvan hij de grond ondersteunt.
Art. 3.106. Gedwongen wijze van ontstaan
Tussen twee percelen waarvan minstens één is bebouwd, kan iedere eigenaar van de aangrenzende eigenaar vorderen dat hij meewerkt aan de oprichting van een gemene afsluiting, tenzij er zich al een private afsluiting bevindt langs de scheidslijn.
Indien een gemene afsluiting wordt opgericht, dragen de eigenaars in de kosten voor gelijke delen bij.
Indien één van de twee buren wenst dat een muur opgericht wordt die kan dienen als ondersteuning voor een bouwwerk, kan hij opleggen aan zijn nabuur dat de afsluiting bestaat uit een muur met een normale stevigheid, breedte en hoogte in functie van de bestemming van de goederen. Indien de aangezochte nabuur echter aantoont dat hij geen enkel nut heeft bij een dergelijke muur en er geen gebruik van zal maken, wordt de muur op uitsluitende kosten van de verzoeker opgericht en is deze privatief aan deze laatste. In dat geval kan de muur wel schrijlings over de perceelsgrens worden opgericht, zonder dat enige vergoeding verschuldigd is voor het ingenomen gedeelte van het perceel.
Art. 3.107. Gedwongen verkoop van mandeligheid
Iedere eigenaar van een perceel dat aan een afsluiting grenst, kan deze geheel of gedeeltelijk gemeen maken door aan de eigenaar van de afsluiting ofwel de helft van de waarde ervan, ofwel de helft van de waarde van het deel van de afsluiting dat hij gemeen wenst te maken, samen met de helft van de waarde van de overeenkomstige onderliggende grond te betalen.
Art. 3.108. Gedwongen aankoop van mandeligheid
Eenieder die een feitelijkheid pleegt of een inneming doet die geldt als inbezitneming van een privatieve afsluiting en die daaraan geen einde maakt binnen een redelijke termijn, kan worden gedwongen de mandeligheid ervan aan te kopen en de eigenaar van de afsluiting de helft van de waarde van het deel dat hij in bezit neemt en de helft van de waarde van de ingenomen grond te vergoeden.
Art. 3.109. Vergoeding in geval van aankoop of overdracht
Voor de toepassing van de artikelen 3.107 en 3.108 worden de waarden vastgesteld op het tijdstip van de aankoop van de mandeligheid.
In het geval waarin een muur op privatieve wijze werd opgetrokken met toepassing van artikel 3.106, derde lid, moet diegene die de mandeligheid aankoopt de helft van de waarde van de muur of van het aangekochte deel van de muur betalen, waarbij het betaalde bedrag niet lager kan zijn dan, naargelang het geval, de helft van de kosten voor de oprichting van de muur of van het aangekochte deel van de muur.
Art. 3.110. Algemene bevoegdheden op een gemene afsluiting
Elkeen maakt gebruik en heeft het genot van de gemene afsluiting overeenkomstig de bestemming ervan en zonder afbreuk te doen aan de rechten van de andere. Hij kan alleen alle daden van bewaring of van tijdelijk beheer verrichten.
In de verhoudingen tussen mede-eigenaars is voor de andere daden van beheer en de daden van beschikking over de afsluiting de toestemming van beide eigenaars vereist, tenzij indien de rechter oordeelt dat een weigering rechtsmisbruik zou uitmaken. Wat het gebruik en genot betreft, kunnen de mede-eigenaars evenwel onderling handelen alsof zij alleen eigenaar zijn van hun zijde van de afsluiting indien zij handelen met inachtneming van de bestemming van de afsluiting en zonder afbreuk te doen aan de rechten van de andere.
Art. 3.111. Bijzondere bevoegdheden op de gemene muur
Iedere mede-eigenaar mag tegen een gemene muur aanbouwen en daarin alle werken of beplantingen aanbrengen tot de helft van de dikte ervan, met het voorafgaande akkoord van de aangrenzende mede-eigenaar of, in geval van weigering, na bij vonnis de noodzakelijke modaliteiten te hebben laten vastleggen om niet aan de rechten van de andere te schaden.
Iedere mede-eigenaar mag de gemene muur hoger doen optrekken onder verplichting om alle kosten die aan de verhoging verbonden zijn, te betalen, alsmede, in voorkomend geval, een vergoeding voor de last die eruit voortvloeit.
Indien de al bestaande muur de normale stevigheid heeft maar niet in staat is de verhoging te dragen, moet hij die de muur wil optrekken hem op zijn kosten geheel opnieuw doen opbouwen en de eventuele meerdere dikte moet van de grond aan zijn kant worden afgenomen. In het andere geval is artikel 3.106 van toepassing.
Het opgetrokken gedeelte van de muur behoort toe aan diegene die het tot stand heeft gebracht. Hij draagt de kosten voor het onderhoud, de herstelling en de heropbouw ervan. De mandeligheid van die verhoging of van een gedeelte ervan kan worden aangekocht overeenkomstig de artikelen 3.107 en 3.108, tegen betaling van de helft van de waarde van de verhoging of een gedeelte van de verhoging, waarbij het betaalde bedrag niet lager kan zijn dan de helft van de kosten voor de bouw van het aan te kopen gedeelte.
Art. 3.112. Verplichtingen van de mede-eigenaars en afstand
De herstellingen tot onderhoud en de grove herstellingen in de zin van de artikelen 3.153 en 3.154, evenals de heropbouw van een gemene afsluiting zijn ten laste van de mede-eigenaars, elk naar verhouding tot hun rechten, behalve indien zij uitsluitend aan één van hen zijn te wijten.
Behalve indien een mede-eigenaar de gemene afsluiting daadwerkelijk blijft gebruiken of de beschadigingen heeft veroorzaakt, kan hij zich bevrijden van de verplichting om bij te dragen aan de grove herstellingen of de heropbouw door zijn recht van mandeligheid af te staan aan de andere mede-eigenaar, niettegenstaande artikel 3.17, tweede lid. Die laatste kan, als hij zulks verkiest, de verwijdering van de afsluiting voor gezamenlijke rekening eisen.
Art. 3.113. Beperking op de verdeling
De gemene afsluiting is enkel met het akkoord van alle mede-eigenaars vatbaar voor verdeling, behalve indien zij ieder, zelfs toekomstig of potentieel, nut verloren heeft ten aanzien van de goederen waarvan zij een accessorium is.
Wettelijke bepalingen veldwetboek HOOFDSTUK 5. (Afsluiting van eigendommen. Afstand voor beplantingen. Afbakening van landbouw en bosbouwzones.) <W 08-04-1969, art. 1>
Art. 29. Iedere eigenaar mag zijn erf afsluiten overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 30. Hij die tot afsluiting van zijn erf een niet gemene sloot wil graven, moet tussen die sloot en het naburig erf half zoveel afstand laten als de sloot diep is.
Is het naburig erf een stuk bouwland of een hellend terrein, dan moet de afstand even groot zijn als de sloot diep is.
De sloten worden zo aangelegd dat zij een glooiing hebben aan de kant van de nabuur en de afloop van het water niet belemmeren.
Wanneer een levende haag tot afsluiting dient, moet zij, bij gebreke van een hiermee strijdig gebruik, op ten minste vijftig centimeter van de scheidingslijn staan.
Iedere andere afsluiting mag op de uiterste grens van het eigendom worden geplaatst.
Art. 31. De eigenaar van een niet gemene levende haag of een niet gemene muur is gerechtigd, buiten de tijd dat de vruchten te velde staan, het erf van zijn nabuur te betreden om de haag te korten, te snoeien, het snoeisel weg te halen, de muur te herstellen of te onderhouden. Indien dit erf afgesloten is, moet overgang gevraagd worden aan de nabuur, die de plaats daarvoor naar keuze kan aanwijzen. In geval van weigering moet het erf betreden worden op de minst beschadigbare plaats en behoudens vergoeding van veroorzaakte schade.
Art. 32. Een haag tussen twee erven wordt geacht gemeen te zijn, hetzij slechts een ervan afgesloten is of tenzij het tegendeel blijkt uit een titel of een voldoende bezit.
Art. 33. Een gemene afsluiting moet op gemeenschappelijke kosten onderhouden worden; de nabuur kan zich aan die verplichting onttrekken door van de mandeligheid af te zien.
Dit recht vervalt wanneer het een sloot betreft die niet alleen tot afsluiting dient.
Art. 34. Bomen die in een gemene haag staan, zijn eveneens gemeen; ook bomen op de scheidingslijn van beide erven worden geacht gemeen te zijn, tenzij het tegendeel blijkt uit een titel of een voldoende bezit; sterven die bomen af of worden zij gekapt of gerooid, dan worden zij bij helfte verdeeld; de vruchten worden op gemeenschappelijke kosten ingezameld en eveneens bij helfte verdeeld, onverschillig of zij afgevallen dan wel geplukt zijn.
Iedere eigenaar heeft het recht te eisen dat de gemene bomen gerooid worden.
De mede-eigenaar van een gemene haag mag die verwijderen tot aan de grens van zijn eigendom, onder verplichting om op die grens een muur te bouwen.
Art. 35. Hoogstammige bomen mogen slechts op een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand geplant worden; bij ontstentenis van zodanig gebruik mogen hoogstammige bomen slechts op twee meter, andere bomen en levende hagen slechts op een halve meter van de scheidingslijn tussen twee erven worden geplant.
Fruitbomen van welke soort ook mogen als leibomen, aan elke kant van de muur tussen twee erven, geplant worden zonder dat een afstand in acht wordt genomen.
Is die muur niet gemeen, dan heeft alleen de eigenaar het recht hem als steun voor zijn leibomen te gebruiken.
Art. 35bis.<W 08-04-1969, art. 1> § 1. Wanneer ten minste de helft van de eigenaars of exploitanten die op het gebied van een gemeente gronden bezitten of in bedrijf hebben, er uit eigen beweging of op vraag van het college van burgemeester en schepenen om verzoeken, is de gemeenteraad gehouden binnen twaalf maanden de gedeelten van het gemeentelijk grondgebied af te bakenen, die in beginsel onderscheidenlijk voor landbouw en voor bosbouw worden bestemd.
Het college moet die vraag stellen wanneer erom verzocht wordt door ten minste drie eigenaars of exploitanten die op het grondgebied van de gemeente samen ten minste tien hectaren bezitten of in bedrijf hebben.
Het college draagt zorg dat de Rijkslandbouwkundig ingenieur en de Rijksingenieur van waters en bossen van het gebied worden geraadpleegd. Het afbakeningsplan wordt gedurende vijftien dagen aan eenieder ter inzage gelegd.
De bezwaren en opmerkingen worden schriftelijk gemaakt, door het college in ontvangst genomen en bij het proces-verbaal gevoegd, dat wordt opgemaakt de dag na de sluiting van de terinzagelegging. De gemeenteraad is gehouden van de uitslag van de terinzagelegging kennis te nemen en, binnen een maand na de sluiting van het proces-verbaal, hetzij de bezwaren en opmerkingen af te wijzen, hetzij het met in achtneming ervan gewijzigde plan goed te keuren. Het besluit treedt in werking nadat het door de bestendige deputatie is goedgekeurd.
§ 2. Wanneer in de landelijke gemeenten ten zuiden van Samber en Maas en in de andere landelijke gemeenten van het land waarvan ten minste één tiende van het grondgebied bebost is, de gemeenteraad de afbakening van het gedeelte van het gemeentelijk grondgebied dat voor bosbouw bestemd wordt, niet heeft uitgevoerd binnen de bij de wet van 15 april 1965 bepaalde termijn, wordt zij ambtshalve gedaan door de arrondissementscommissaris, onder het gezag van de Minister van Landbouw.
De arrondissementscommissaris wint vooraf het advies in van de Rijkslandbouwkundig ingenieur en van de Rijksingenieur van waters en bossen van het gebied. Daarna zendt hij het ontwerp van afbakening aan de burgemeester, die het gedurende vijftien dagen ter inzage legt. Na verloop van die termijn zendt de burgemeester het ontwerp terug, samen met de schriftelijke bezwaren en opmerkingen die tijdens de terinzagelegging zijn ingekomen.
in geval van betwisting omtrent het landelijk karakter van een gemeente beslist de bestendige deputatie van de provincieraad.
De door de arrondissementscommissaris bepaalde afbakening wordt aan de bestendige deputatie voor goedkeuring voorgelegd.
§ 3. Er wordt op de bij § 2 bepaalde wijze gehandeld, telkens als een gemeenteraad in gebreke blijft de voorschriften van § 1, eerste en tweede lid, van dit artikel na te komen.
§ 4. Indien een plan van aanleg, opgemaakt ter uitvoering van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, bindende kracht heeft na het besluit tot afbakening van de onderscheidenlijk voor landbouw of voor bosbouw bestemde gedeelten, treedt het plan, voor zover het landbouw- en bosbouwzones vaststelt, volledig in de plaats van dit besluit.
§ 5. In de voor de landbouw bestemde gedeelten van het grondgebied is bosaanplanting verboden op minder dan zes meter van de scheidingslijn tussen twee erven; bovendien is vergunning van het college van burgemeester en schepenen vereist. Het college beslist binnen dertig dagen na de indiening van de aanvraag. Doet het dit niet binnen die termijn, dan wordt de vergunning geacht verleend te zijn. De weigering van de vergunning is met redenen omkleed; binnen een maand na de kennisgeving kan beroep worden ingesteld bij de bestendige deputatie.
De bepalingen van het vorige lid zijn eveneens van toepassing op de voor bosbouw bestemde zone, langs de voor landbouw bestemde zone.
Art. 35bis_VLAAMS_GEWEST.
<W 08-04-1969, art. 1> § 1. Wanneer ten minste de helft van de eigenaars of exploitanten die op het gebied van een gemeente gronden bezitten of in bedrijf hebben, er uit eigen beweging of op vraag van het college van burgemeester en schepenen om verzoeken, is de gemeenteraad gehouden binnen twaalf maanden de gedeelten van het gemeentelijk grondgebied af te bakenen, die in beginsel onderscheidenlijk voor landbouw en voor bosbouw worden bestemd.
Het college moet die vraag stellen wanneer erom verzocht wordt door ten minste drie eigenaars of exploitanten die op het grondgebied van de gemeente samen ten minste tien hectaren bezitten of in bedrijf hebben.
Het college draagt zorg dat (het daartoe aangestelde personeelslid van het Departement Landbouw en Visserij) en (het daartoe aangestelde personeelslid van het Agentschap voor Natuur en Bos) worden geraadpleegd. Het afbakeningsplan wordt gedurende vijftien dagen aan eenieder ter inzage gelegd. <DVR 2007-12-07/51, art. 7, 006; Inwerkingtreding : 14-01-2008>
De bezwaren en opmerkingen worden schriftelijk gemaakt, door het college in ontvangst genomen en bij het proces-verbaal gevoegd, dat wordt opgemaakt de dag na de sluiting van de terinzagelegging. De gemeenteraad is gehouden van de uitslag van de terinzagelegging kennis te nemen en, binnen een maand na de sluiting van het proces-verbaal, hetzij de bezwaren en opmerkingen af te wijzen, hetzij het met in achtneming ervan gewijzigde plan goed te keuren. Het besluit treedt in werking nadat het door de bestendige deputatie is goedgekeurd.
§ 2. Wanneer in de landelijke gemeenten ten zuiden van Samber en Maas en in de andere landelijke gemeenten van het land waarvan ten minste één tiende van het grondgebied bebost is, de gemeenteraad de afbakening van het gedeelte van het gemeentelijk grondgebied dat voor bosbouw bestemd wordt, niet heeft uitgevoerd binnen de bij de wet van 15 april 1965 bepaalde termijn, wordt zij ambtshalve gedaan door de arrondissementscommissaris, onder het gezag van de Minister van Landbouw.
De arrondissementscommissaris wint vooraf het advies in van (het daartoe aangestelde personeelslid van het Departement Landbouw en Visserij) en van (het daartoe aangestelde personeelslid van het Agentschap voor Natuur en Bos). Daarna zendt hij het ontwerp van afbakening aan de burgemeester, die het gedurende vijftien dagen ter inzage legt. Na verloop van die termijn zendt de burgemeester het ontwerp terug, samen met de schriftelijke bezwaren en opmerkingen die tijdens de terinzagelegging zijn ingekomen. <DVR 2007-12-07/51, art. 7, 006; Inwerkingtreding : 14-01-2008>
in geval van betwisting omtrent het landelijk karakter van een gemeente beslist de bestendige deputatie van de provincieraad.
De door de arrondissementscommissaris bepaalde afbakening wordt aan de bestendige deputatie voor goedkeuring voorgelegd.
§ 3. Er wordt op de bij § 2 bepaalde wijze gehandeld, telkens als een gemeenteraad in gebreke blijft de voorschriften van § 1, eerste en tweede lid, van dit artikel na te komen.
§ 4. Indien een plan van aanleg, opgemaakt ter uitvoering van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, bindende kracht heeft na het besluit tot afbakening van de onderscheidenlijk voor landbouw of voor bosbouw bestemde gedeelten, treedt het plan, voor zover het landbouw- en bosbouwzones vaststelt, volledig in de plaats van dit besluit.
§ 5. In de voor de landbouw bestemde gedeelten van het grondgebied is bosaanplanting verboden op minder dan zes meter van de scheidingslijn tussen twee erven; bovendien is vergunning van het college van burgemeester en schepenen vereist. Het college beslist binnen dertig dagen na de indiening van de aanvraag. Doet het dit niet binnen die termijn, dan wordt de vergunning geacht verleend te zijn. De weigering van de vergunning is met redenen omkleed; binnen een maand na de kennisgeving kan beroep worden ingesteld bij de bestendige deputatie.
De bepalingen van het vorige lid zijn eveneens van toepassing op de voor bosbouw bestemde zone, langs de voor landbouw bestemde zone.
[1 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op systemen voor grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op dezelfde grond, toegepast op een perceel landbouwgrond als vermeld in artikel 2, 12°, van het decreet van 22 december 2006 houdende inrichting van een gemeenschappelijke identificatie van landbouwer, exploitatie en landbouwgrond in het kader van het meststoffenbeleid en van het landbouwbeleid.]1 ----------
(
1)<DVR
2015-12-18/24, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art. 35ter. (Opgeheven) <W 12-07-1973, art. 8>
Art. 36. De nabuur kan de rooiing eisen van bomen, hagen, heesters en struiken die op een kortere afstand geplant zijn dan de wet bepaalt.
Art. 36bis. <W 12-07-1976, art. 1> Op vordering van het college van burgemeester en schepenen of van iedere belanghebbende beveelt de rechtbank de rooiing van de aanplanting die met overtreding van artikel 35bis, § 5, van dit Wetboek is gedaan of behouden.
Het vonnis beveelt dat, indien de rooiing niet binnen de gestelde tijd is geschied, de gemeente of de eiser voor de tenuitvoerlegging zullen zorgen op kosten en voor risico van de overtreder.
Art. 37. Degene over wiens eigendom takken van bomen van een nabuur hangen, kan de nabuur noodzaken die takken af te snijden.
Vruchten die vanzelf op het eigendom van de nabuur vallen, behoren de nabuur toe.
Degene op wiens erf wortels doorschieten, mag ze aldaar zelf weghakken.
Het recht om de wortels weg te hakken of de takken te doen afsnijden verjaart niet.
HOOFDSTUK 6. Grondbepaling en afpaling.
Art. 38. De in het Burgerlijk Wetboek bedoelde afpaling wordt op het terrein aangegeven op de wijze en met behulp van de uiterlijke tekens, tussen de betrokken partijen overeengekomen, en moet bovendien blijken uit een proces-verbaal en een plan, die in twee genummerde exemplaren door partijen ondertekend worden en in hun bezit blijven om hun tot titel te dienen.
(...) <W 08-04-1969, art. 1>
Art. 39. Ingeval de eigenaar van een goed dat grenst aan het goed van een eigenaar die de afpaling heeft gevraagd overeenkomstig artikel 38, weigert binnen de door de vrederechter gestelde termijn aan de afpalingsverrichtingen deel te nemen, kan de rechter een deskundige aanstellen, die bij de verrichtingen aanwezig zal zijn en in de plaats van de onwillige eigenaar het proces-verbaal zal ondertekenen.
Deze regel is mede van toepassing op de eisen tot afpaling van eigendommen die grenzen aan eigendommen van een gemeente, een provincie, de Staat of een openbare instelling.
Art. 40.Voor de afpaling van eigendommen die onder de bosregeling vallen, gelden de voorschriften van het Boswetboek.
Art. 40_WAALS_GEWEST.
<Opgeheven door DWG 2008-07-15/44, art. 113, 007; Inwerkingtreding : 14-09-2009> Art. 41.Wanneer de Staat, een provincie, een gemeente of een openbare instelling willen overgaan tot de algemene of gedeeltelijke grensbepaling van hun van hun andere eigendommen dan waarvan sprake is in het vorig artikel, wordt deze verrichting twee maanden tevoren aangekondigd door bekendmaking en aanplakking in de gewone vorm en door plaatsing in een nieuwsblad van de provincie en van het arrondissement, indien er een bestaat.
De daaraan verbonden kosten worden gedragen door de partij die de grensbepaling heeft gevraagd.
Art. 41_WAALS_GEWEST.
Wanneer de Staat, een provincie, een gemeente of een openbare instelling willen overgaan tot de algemene of gedeeltelijke grensbepaling [1 ...]1 wordt deze verrichting twee maanden tevoren aangekondigd door bekendmaking en aanplakking in de gewone vorm en door plaatsing in een nieuwsblad van de provincie en van het arrondissement, indien er een bestaat.
De daaraan verbonden kosten worden gedragen door de partij die de grensbepaling heeft gevraagd. ----------
(
1)<DWG
2008-07-15/44, art. 113, 007; Inwerkingtreding : 14-09-2009>
Art. 42. De aangelanden ten aanzien van wie de grenzen dienen te worden erkend en bepaald, worden twee maanden tevoren in kennis gesteld van de dag waarop de verrichting zal plaatshebben.
De kennisgeving bevat de aanwijzing van de af te palen eigendommen. Zij wordt zonder kosten verstrekt door de plaatselijke officier van politie of veldwachter, op verzoek van het betrokken bestuur.
De kennisgeving wordt gedaan aan de persoon of aan de woonplaats, indien de eigenaars wonen binnen het ambtsgebied van de overheid die met de kennisgeving belast is. (In het tegenovergestelde geval wordt zij aangetekend over de post verzonden.) <W 08-04-1969, art. 1>
De afgifte van de kennisgeving wordt vastgesteld door een proces-verbaal.
Art. 43. Op de gestelde dag heeft de grensbepaling plaats, onverschillig of de aangelanden aanwezig zijn of niet.
Zij wordt verricht door een beëdigd landmeter, in opdracht van het betrokken bestuur.
De medeëigenaars van onverdeelde goederen worden in alle gevallen opgeroepen overeenkomstig het vorig artikel.
Art. 44. Indien de aangelanden aanwezig zijn en er geen moeilijkheden rijzen betreffende het bepalen van de grenzen, wordt de op tegenspraak gedane erkenning vastgesteld door een proces-verbaal en een plan; deze worden ondertekend door de betrokken partijen en onderworpen aan de goedkeuring van de bestendige deputatie van de provincieraad; na deze goedkeuring is de verrichting definitief en wordt zij openbaar gemaakt op de wijze behandeld in artikel 41.
Art. 45. Indien de grensbepaling heeft plaatsgehad in afwezigheid van de aangelanden of van een van hen, worden het proces-verbaal en het plan onmiddellijk ter gemeente-secretarie neergelegd. Een dubbel ervan wordt neergelegd ter griffie van het provinciebestuur; aan de afwezige eigenaars wordt van deze neerlegging kennis gegeven in de vorm bepaald in artikel 42. Gedurende zes maanden te rekenen van de dag waarop die kennisgeving is gedaan, kan ieder belanghebbende van die bescheiden inzage nemen en verzet doen bij het college van burgemeester en schepenen, dat daarvan onmiddellijk kennis geeft aan de bestendige deputatie.
Bij gebreke van verzet binnen zes maanden verklaart de bestendige deputatie die bescheiden goedgekeurd en deze verklaring wordt openbaar gemaakt (zoals in het artikel 41 is voorgeschreven). Het goedgekeurde proces-verbaal en het goedgekeurde plan gelden als titel voor de tienjarige en de twintigjarige verjaring. <W 08-04-1969, art. 1>
Art. 46. Zodra het proces-verbaal van grensbepaling en het plan goedgekeurd zijn, wordt de afpaling verricht in aanwezigheid of althans na behoorlijke oproeping van de betrokken partijen.
Art. 47. Indien er een geschil rijst hetzij tijdens de verrichtingen, hetzij ten gevolge van verzet door een aangelande gedaan binnen de in artikel 45 bepaalde tijd, wordt het door de betrokken partijen voor de bevoegde rechtbank gebracht en wordt de afpaling tot na de beslissing uitgesteld.
Indien er een geschil rijst na de afpaling, kan de aangelande die de afpaling door de rechter doet vernietigen, veroordeeld worden om de kosten ervan te dragen.
Wettelijke Bepalingen uit het oude burgerlijk wetboek met betrekking tot afpaling:
Art. 646 B.W. Ieder eigenaar kan zijn nabuur verplichten tot het afpalen van hun aan elkaar grenzende eigendommen. De afpaling geschiedt op gemene kosten.
Art. 647 B.W. Ieder eigenaar mag zijn erf afsluiten, behoudens de in artikel 682 gestelde uitzondering.
de uitzonderingen voorzien in art. 682 van het B.W. betreft het recht van uitweg